Het Beest

Deel 8

De jaren verstrijken en het leven gaat gewoon zijn eigen gangentje. Net als alle andere rondt Fleur haar studie af. Ze zou heel graag willen werken, maar om de één of andere reden is het daar nog niet van gekomen. Tot nu toe is haar handicapt nooit een probleem geweest, maar zo nu en dan komt ze erachter dat de wereld hard kan zijn en dat haar handicapt wel een probleem voor andere kan zijn. Er zijn van die dagen dat ze zich daar erg verdrietig over voelt en dat uit ze dan ook tegenover haar moeder. Niet dat ze boos is op moeder, nee dat zal ze nooit doen. Bij haar moeder kan ze terecht met haar verdriet, maar boos is ze niet.

‘Ik begrijp het schat, we moeten er samen iets moois van maken en gelukkig zijn op onze manier. Misschien lukt het je op een dag.’

Fleur begrijpt haar moeder ook wel, maar ze wil zo graag iets nuttigs doen en tussen de mensen zijn. Haar moeder besluit om haar examenklas uit te nodigen en het idee staat Fleur wel aan.

Het zou leuk zijn om te weten wat de andere zijn gaan doen. In de loop van de tijd is het contact wat verwaterd. Zo af en toe komt ze nog wel eens een oude klasgenoot tegen, maar meestal is er geen tijd voor een leuk gesprek en moeten ze snel weer verder. De enige die zij nog regelmatig ziet is Bas. Hij is haar altijd trouw blijven bezoeken. Hij is het ook die haar vertelt dat het geen goed plan is om de klas uit te nodigen. Waarschijnlijk komt er niemand opdagen, had hij gezegd. Daar is het nog te vroeg voor, misschien over een jaar of tien. Hij had gelijk gehad. Op de bewuste dag is, buiten Bas niemand gekomen. Nu ze erover nadenkt, heeft ze Bas ook al een tijdje niet meer gezien. Daar is ze best wel verdrietig over. Samen hadden ze altijd erg veel plezier, zeker als ze samen naar buiten gingen en in het park onder de enorme eikenboom gingen picknicken. Zo starend uit het raam, besluit ze dat er iets moet gebeuren. Ze moet iets doen.

Ze kijkt naar de oude typmachine, die op het tafeltje staat. ‘Misschien, moet ik mijn verhalen gaan uitwerken,’ fluistert ze.

‘Wat zeg je schat,’ vraagt haar moeder.

‘Ik zit erover na te denken om mijn verhalen op te schrijven en misschien kunnen ze worden uitgegeven,’ antwoordt Fleur.

‘Maar schat, dat we daar nooit eerder opgekomen zijn. Wat heb je daarvoor nodig?’

‘Nou eigenlijk niets, alleen papier. Er staat daar ten slotte een typemachine.’

‘Daar moet je dan maar mee beginnen. Ik vind het een geweldig idee,’ zegt moeder.

Het ritmische getik van de machine is dagelijks urenlang te horen. Fleur wordt er vrolijk van en trots laat ze haar werk aan moeder zien. Ze leest voor uit eigen werk en haar moeder luistert geboeid naar haar verhalen. Ze vinden een uitgever, die de verhalen wil uitgeven en haar boeken worden goed verkocht. Zo nu en dan wordt ze uitgenodigd om ze in één van de boekenwinkels of bibliotheken te signeren. Het geeft haar een goed gevoel en zo vindt zij toch haar invulling en met de opbrengst van haar boeken is ze financieel onafhankelijk.

Op een dag tuurt ze dromerig naar buiten en dan valt haar opeens iets op. Bij de drooggevallen vijver, ziet ze een konijn en een eekhoorn naast elkaar zitten.

‘Kijk daar eens mam?’

‘Wat is er lieverd?’

‘Kijk daar. Zie jij ook dat konijn en die eekhoorn bij de vijver zitten?’

‘Ik zie geen konijn en ook geen eekhoorn,’ antwoordt moeder en haar ogen zoeken de omgeving af.

‘Voel je je wel goed, lieverd,’ en voelt aan haar voorhoofd of deze niet warm aanvoelt.

‘Nee mam, ik voel me juist heerlijk. Oké, als jij ze niet gezien hebt, heb ik me zeker vergist.’

Op hetzelfde moment voelt ze een vreemd gevoel in haar opkomen en ze krijgt een enorme behoefte om terug te keren naar het huisje van haar oma. Het gevoel wordt steeds heftiger, en ze hoopt maar dat het snel weer over gaat. Maar dat doet het niet, integendeel die behoeft wordt alleen maar sterker en sterker. De volgende morgen pakt ze de hand van haar moeder en zegt:

‘Mam, ik wil heel graag naar het huisje van oma.’

Moeder schrikt hiervan en antwoordt: ‘Maar kind wat moet je daar. Er is al jaren niemand geweest. Het staat helemaal leeg.’

‘Is het nog niet verkocht,’ vraagt Fleur.

‘Nee, niemand wil er wonen. Ze denken dat het behekst is en dat er geesten in en rond het huisje dwalen.’

‘Geesten, wat een onzin. Ik wil er toch heen,’ antwoordt Fleur vastberaden.

‘Maar hoe wil je er dan komen. Het is een behoorlijk eindje weg en ik kan geen auto besturen.’

Terwijl moeder en dochter dit bespreken komt de buurvrouw binnen wandelen.

‘Hallo Fleur, hoe gaat het er mee,’ vraagt ze.

Verbaast kijken Fleur en haar moeder de buurvrouw aan. Ze hebben niet erg veel contact met haar, maar om de een of andere reden lijkt het of ze al jaren bevriend zijn. Heel even denkt moeder terug aan een periode in haar leven waar zij maar liever niet meer aan terugdenkt. Dat was de periode toen Fleur spoorloos verdween en vlak daarna haar schoonmoeder overleed.

Fleur begroet de buurvrouw. Ze ziet haar dikwijls langs het raam lopen en telkens vraagt ze zich dan af waar de buurvrouw dan naar toe gaat. Ze is er nooit achter gekomen.

‘Wat hoorde ik nou. Wil je naar het huisje van je oma,’ vraagt de buurvrouw. ‘Dat begrijp ik wel. Ik zou je met mijn busje kunnen brengen. Dat is totaal geen probleem.’

‘Zou u dat voor mij willen doen,’ vraagt Fleur. ‘Hartstikke bedankt. Kunnen we nu meteen?’

‘Als je moeder er geen bezwaar tegen heeft, wil ik dat wel doen.’

Vol verwachting kijkt Fleur haar moeder aan en vraagt: ‘Dat vind je toch wel goed hè mam. Alsjeblieft, mag ik gaan?’

‘Denk je dat je het aankunt. Er is al een tijdje niemand in het huisje geweest en het is er erg stil,’ antwoordt moeder.

‘Ach mam, ik red mij thuis toch ook prima. Dat gaat vast lukken en ik krijg er vast en zeker veel inspiratie voor mijn verhalen,’

‘Nog meer. Ik denk dat jij over inspiratie niet te klagen hebt. Maar goed. Laten we in ieder geval wat te eten en drinken voor je inpakken,’ oppert moeder en wend zich dan tot de buurvrouw en vraagt: ‘Wilt u haar dan ook weer thuisbrengen?’

‘Vanzelfsprekend doe ik dat,’ antwoordt ze

Als alles klaar staat in de gang, komt de buurvrouw haar halen en samen met moeder laden ze mand met lekkers in. Moeder heeft er nog steeds geen goed gevoel over, maar ze begrijpt ook dat ze haar dochter niet altijd kan blijven beschermen. Ook zij moet leren beslissingen te nemen en te aanvaarden als deze soms niet goed zijn.

Het busje staat voor en een jonge man stapt uit en loopt op Fleur af. Hij stelt zichzelf aan haar voor en vertelt dat hij de zoon van de buurvrouw is. Roel en Fleur kletsen honderduit. Dan helpt hij haar bij het instappen, vouwt haar rolstoel zorgvuldig op en plaatst hem achter in de auto. De buurvrouw neemt naast Fleur plaats en dan wordt de deur gesloten. Behoedzaam rijdt Roel het busje de straat uit. Nog éénmaal kijkt Fleur om en zwaait uitbundig naar haar moeder.

Moeder wuift terug, maar haar gevoelens zijn gemengd. Had ik haar toch maar niet beter thuis kunnen houden of had ik mee moeten gaan? Honderd en één gedachten en muizenissen komen bij haar op, maar uiteindelijk gelooft ze toch dat het goed voor allebei is dat ze er even tussenuit is.  

Met matige snelheid rijdt het busje het dorp uit en draait de snelweg op. Daar geeft Roel wat meer gas en kijkt zwijgend, maar ontspannen op de weg.

Na een tijdje nemen ze een afslag en rijdt het busje het donkere bos in. Roel stelt Fleur inmiddels een paar vragen en zij probeert ze zo goed als kwaad te beantwoorden.

Dan zegt hij ineens: ‘We zijn jouw aandeel in de sprookjes echt nog niet vergeten,’ maar Fleur krijgt geen kans meer om hem te vragen wat hij daarmee bedoelt.

‘We zijn er,’ en hij brengt het busje voor het huisje van oma tot stilstand.

 

Bij het aanzien van het huisje wordt Fleur erg blij. Ze voelt een vreemde rust in zich opkomen en Roel helpt haar intussen om uit de bus te komen.

 ‘Hoe laat moet ik je weer komen ophalen. Ik stel voor dat ik voor het donker hier weer terug ben. Afgesproken,’ vraagt hij.

‘Ja, doe dat maar,’ antwoordt Fleur.

‘Tot vanavond dan,’ roept hij en rijdt samen met zijn moeder weer het pad af.

Langzaam rijdt Fleur de rolstoel naar de voordeur. Vreemd, moeder had haar toch gezegd dat het huisje al een tijdje leeg stond. Het lijkt wel alsof het recent nog is geschilderd. Misschien zijn er gewoon andere mensen ingetrokken, vraagt ze zich af. Ze besluit eerst om het huisje heen te rijden, maar dan staat ze abrupt stil. De deur van de veranda staat open en als ze naar binnen kijkt ziet ze dat alle meubels van oma zijn vervangen. Het ziet er licht en fris uit, dat wel. Maar er is niets, maar dan ook niets, wat haar aan oma herinnert. Zou mam hier iets vanaf weten, waarom heeft ze mij er dan niets over verteld, vraagt ze zich af.

‘Ik zou het wel begrijpen hoor,’ fluistert ze

‘Wat zou je wel begrijpen,’ hoort ze een zware mannenstem achter haar vragen.

Ze draait haar rolstoel om en kijkt in de mooiste blauwgrijze ogen, die ze ooit heeft gezien. Haar hart gaat ineens sneller kloppen en het lijkt wel alsof ze niet uit haar woorden kan komen. Voor het eerst in jaren vloeien de woorden niet over haar lippen.

‘Niet schrikken. Ik doe je niets,’ zegt de knappe man voor haar.

‘Ik schrok helemaal niet. Waarom zou ik moeten schrikken. Ik ben echt niet bang,’ antwoordt ze.

Ze kan zich niet van zijn blauwgrijze ogen losmaken en haar hart lijkt inmiddels wel een stoomlocomotief. Ze krijgt het er warm van.

‘Hallo, wakker worden. Gaat het,’ en hij wuift met zijn hand voor haar ogen.

‘Oh sorry, ik had hier niemand verwacht en was even met mijn gedachten ergens anders.’

‘Ik zal iets te drinken voor je halen, wil je misschien ook iets te eten?’

‘Nee, wat te drinken zal me wel goed doen. Dank u,’ antwoordt Fleur.

Hij loopt naar binnen om wat te drinken voor haar te halen en Fleur kijkt intussen verward om zich heen. Opeens is ze er zich ervan bewust dat ze een jonge volwassen vrouw is geworden. Even tast ze haar lichaam af. Ze is al lang dat kleine meisje niet meer. Dat meisje dat ooit naar haar oma werd gebracht om aan te sterken en in het reine te komen met zichzelf. De jaren zijn voorbijgevlogen, zonder dat zij er erg in had. ‘Ik ben volwassen,’ fluister ze en legt haar handen gevouwen op het blad voor haar. Haalt diep adem en begrijpt plots wat die verwarde gevoelens zijn. Ik ben verliefd, denkt ze en brengt haar handen naar haar gezicht. Ze heeft het gevoel alsof ze rood aanloopt en erg warm aanvoelt.

Ze wordt opgeschikt door smakgeluiden. Het lijkt wel alsof iets haar aandacht wil trekken en ze buigt wat naar voren. Op de grond zit een konijn en als hij haar opmerkt rent hij direct weg.

In de boom ziet ze dat de vogeltjes een nest aan het maken zijn. Waar ze ook om zich heen kijkt ze ziet overal leven. Wat kan een mens toch allemaal niet in zijn hoofd halen. Kom op Fleur. Sprookjes zijn om te vertellen, ze bestaan niet echt. Ook die knappe man, die bezit heeft genomen van oma’s huisje, bestaat niet. Waar is hij trouwens. Hij ging toch alleen maar wat water halen, vraagt ze zich af.

‘Hallo,’ roept ze gedempt,’ maar de man reageert niet.

‘Pst…,’ hoort ze achter zich en plots komt er uit het niets een grote grijze wolf. Hij gaat voor haar staan en kijkt haar strak aan.

‘Koest beest. Rustig maar, ik zal je geen kwaad doen,’ fluistert ze.

Nederig gaat hij liggen en blijft haar aankijken. Dan komt plots de man weer naar buiten en zet een koel glas limonade voor Fleur neer. Hij loopt op de wolf af en roept: ‘Wegwezen Trip, straks maak je haar nog bang.’

‘Trip,’ fluistert Fleur. ‘Waar heb ik die naam toch eerder gehoord?

Fleur kan zich niet meer herinneren waar of ze die naam eerder heeft gehoord, maar het blijft aan haar knagen in de hoop dat haar hersens het geheim ooit zullen prijsgeven.

Trip laat zich gewillig wegsturen en wandelt het bos weer in. Als hij bijna uit het zicht is verdwijnt hij tussen de struiken en gaat daar languit liggen. Intussen blijft hij Corn en Fleur in de gaten houden.

‘Is die wolf van u,’ vraagt Fleur.

‘Niet echt. Toen ik hier kwam wonen vond ik hem hier gewond op de grond. Sorry, wat onbeleefd van mij. Ik heb mij nog niet eens voorgesteld. Mijn naam is Cornelis, maar vrienden noemen me Corn,’ en hij steekt haar vriendelijk zijn hand toe.

Fleur pakt zijn hand en voelt een schrok door haar lichaam stromen. Ineens komen de herinneringen boven. Corn houdt haar hand vast en kijkt haar indringend aan. Ook hij voelt zich vreemd en net als Fleur flitsen er allerlei herinneringen door hem heen.

Dan klinkt er plotseling een angstaanjagend gekrijs. Ze hebben geen idee waar het gekrijs vandaan komt en dan zien ze dat, Wappert het konijn nerveus heen en weer rent.

‘Zoek een veilig onderkomen,’ schreeuwt hij ze toe, maar ze kunnen hem niet verstaan omdat er paniek bij de overige dieren ontstaat die elkaar toeschreeuwen dat ze zich moeten verstoppen. Uit de kamelenheuvel komt Cherry naar hen toe rennen en probeert de dieren tot kalmte te manen, maar tevergeefs. Niemand luistert naar hem.

Cherry rent op Fleur en Corn af en schreeuwt: ‘Het beest komt… Het beest komt eraan!’

Corn en Fleur kijken elkaar aan en begrijpen niet wie hij met het beest bedoelt. Fleur denkt dat hij Fred de fret bedoelt en ze roept lachend: ‘Laat Fred maar komen. Ik maak gehak van hem.’

‘Wegwezen Fleur, het is veel erger. Het is niet Fred de fret. Vlug schiet toch op. Zoek een veilig onderkomen,’ antwoordt Cherry en hij rent het bos weer in naar de kamelenheuvel.

Boven hen pakken donkere wolken zich samen. Achter de kamelenheuvel horen ze zwaar gerommel aankomen. Beide staren naar de aankomende donkere lucht en het gedonder geeft hen een onaangenaam voorgevoel. De donkere wolk, die nu boven de kamelenheuvel hangt, veranderd in een grote zwarte hand die met zijn vuist de zon volledig verduistert.

Wappert springt nerveus op haar stoel en zegt nogmaals dat ze snel moeten zorgen dat ze wegkomen. ‘Het beest komt eraan…’

‘Welk beest,’ vraagt Fleur. ‘En waar moeten we heen?’

Wappert kijkt Corn vragend aan en smeekt hem haar snel van deze plek weg te halen.’

‘Ik weet het Wappert. Ik weet het, maar ik sta aan de grond genageld. Ik kan nergens heen,’ antwoordt hij.

Dan zien ze een felle lichtflits en er volgt een harde klap. Even verderop splijt een boom door tweeën en valt op de grond.

‘Haal me hier alsjeblieft vandaan. Corn, doe toch iets,’ smeekt Fleur.

Het beest is niet te stoppen en gaat grondig te werk. De opeenvolgende bliksemflitsen splijten zonder pardon verscheidenen bomen en takken in tweeën. Dan komt het water met bakken uit de hemel vallen en binnen luttele seconden loopt de veranda onder water. Om de afgrijselijke lach die door het bos galmt niet te hoeven horen, houdt Fleur haar handen stevig tegen haar oren aangedrukt.  Nog steeds kan Corn zich niet verroeren en ze besluit om zelf een veilig onderkomen te zoeken, maar haar rolstoel krijgt ze met geen mogelijkheid in bewegen. Hij zit vastgezogen in de modder. Eindelijk komt Corn los en tilt Fleur uit haar rolstoel om haar in veiligheid te brengen, maar ze wil dat hij daar even mee wacht. Wappert zit namelijk op het randje van haar rolstoel en ze grijpt hem in zijn nek en gooit hem verderop de heuvel op. ‘Red jezelf Wappert,’ roept ze hem toe. ‘Wegwezen.’

Corn wil haar naar een hoger gelegen gebied brengen, maar het water komt snel op hen af. Dan klinkt opnieuw die afgrijselijke grommende stem dit hen toeschreeuwt: ‘Jullie zijn te laat. Te laat. Eindelijk is het mijn tijd en reken ik af met die sprookjes van jullie. Zij zullen voorgoed vernietigd worden.’

 

Corn kijkt schichtig om zich heen. Bomen vallen nog steeds om en de harde wind blaast de dakpannen van het huisje. Er komt een stroom water vanachter de kamelenheuvel op hen af en die sleurt alles wat op zijn weg komt mee. Corn struikelt en moet Fleur loslaten. Zij wordt door de kolkende stroming meegesleurd en Corn kan haar niet meer bereiken. Ook hij vecht voor zijn leven en Fleur schreeuwt hem toe dat hij nu voor zijn eigen veiligheid moet zorgen.’

Verslagen ziet Corn dat Fleur door het water wordt meegevoerd. Niets, maar dan ook niets kan hij voor haar doen en om zijn eigen veiligheid te garanderen vlucht hij het huisje in.

Fleur vecht intussen voor haar leven, met moeite kan ze haar hoofd boven het kolkende water houden. Af en toe wordt ze naar beneden getrokken en als ze boven komt proest ze het uit. Dan ziet ze een boomstronk op zich afkomen en probeert deze te bereiken. Ze strekt haar armen zover mogelijk naar voren, maar tevergeefs. Ze moet hem laten gaan. De vermoeidheid gaat haar parten spelen, maar ze blijft voor haar leven vechten. Opeens voelt ze een klap tegen haar rug en verliest ze even het bewustzijn. Als ze haar ogen opent merkt ze dat de wind is gaan liggen en dat ze in een modderige massa ligt. Verbaast kijkt ze om zich heen en ziet dat het de wind is gaan liggen. Zich niet bewust van het feit dat ze zich op eigen kracht naar de kant voortbeweegt, kruipt ze met haar slappe benen naar de kant. Ze probeert zich aan een boomstronk op te hijsen, maar de vermoeidheid eist zijn tol en uitgeput valt ze terug in de poel. ‘

‘Corn…, Corn…, kom me alsjeblieft helpen,’ smeekt ze.

Niemand, maar dan ook niemand kan haar horen. Ook de dieren zijn in geen velden of wegen te bekennen. Er heerst een doodse stilte in het gehele bos. Met haar ogen zoekt Fleur de omgeving af, in de hoop dat er iemand is die haar kan helpen. Ze beseft dat, als er niets gebeurt, dit het einde is. Niet alleen voor haar, maar ook van alle dieren en de sprookjes die ophouden te bestaan. Dat is wat oma en de dieren haar al die tijd probeerde te vertellen en even is ze boos op zichzelf.

Had ik toen maar beter geluisterd en niet zo aan mezelf gedacht.

‘Waarom moest ik ook zo nodig hiernaar terug,’ bromt ze op zichzelf.  

Opeens wordt de stilte verbroken en hoort ze de zware bromstem van ‘Het Beest’ door het bos.

Ze tuurt naar de hemel, maar kan hem niet ontdekken.

‘Zo meisje, wil je eruit. Er is een manier, maar dan moet je wel naar me luisteren,’ brult het beest.

‘Laat me eruit. Dit is niet leuk meer,’ antwoordt Fleur.

Het Beest begint langzaamaan zichtbaar te worden. Hij wordt steeds omvangrijker en ziet er afgrijselijk uit. Ze staart naar zijn misvormde hoofd dat groter wordt naar mate hij dichterbij komt. Fleur begrijpt nu waarom de andere gevlucht zijn en vreest dat zij niet tegen zijn kracht op gewassen is. In een flits ziet zij in gedachten alle mensen die haar dierbaar zijn, aan zich voorbijgaan. Als laatste ziet ze de mooie grijsblauwe ogen van Corn en ze voelt een warm gevoel in zich opkomen. Op de één of andere manier is het net of zijn beeltenis haar een ongekende kracht geeft en op dat moment roept Het Beest: ‘Ik help je, maar op één voorwaarde?’

‘Wat u maar wilt, maar haal me hieruit. Ik doe alles wat u van mij vraagt. Help me alsjeblieft,’ antwoordt Fleur.

‘Geef me de ring, die je aan je vinger draagt en dan ben je vrij om te gaan en staan waar je maar wilt. Ha…, ha…, staan. Nee, dat kan je niet. Ik hoef in ieder geval niet bang te zijn dat je wegloopt,’ schreeuwt hij haar toe.

Fleur kijkt naar haar besmeurde handen en begrijpt nu waar het allemaal om draait. De ring, het gaat om de sprookjesring. Dat is de kracht, begrijpt ze nu.

‘En als ik niet op je aanbod inga?’

‘Dan laat ik je daar zitten en sterf je aan een gruwelijke dood. Geef mij de ring nu maar. Ik zal hem goed voor je bewaren. Als je hem ooit weer nodig zou hebben, krijg je hem van mij terug.’

Fleur laat zijn woorden tot zich doordringen. Eens had ze beloofd deze ring te koesteren en nooit van haar vinger zou halen en zeker niet aan een ander te geven.

Hij ziet haar aarzeling en ongeduldig roept hij: ‘Kom, je tijd is bijna om. Als ik jou was, zou ik maar opschieten.’

‘Ik weet niet of ik dat wel kan doen. Dit moet ik toch eerst met mijn vrienden bespreken,’ antwoordt Fleur in de hoop wat meer tijd te rekken. Misschien komt er toch nog ergens hulp, denkt ze.

Ondanks dat er een strakblauwe lucht is, gebeurt er plotseling iets merkwaardigs. Er schieten bliksemflitsen door de hemel en één ervan raakt een boom. De boom splijt door tweeën en suist rakelings langs haar. Ze zakt weer dieper de modderpoel in en blijft roerloos liggen. Als ze weer bij zinnen is kruipt ze omhoog en dan vraagt het beest haar liefelijk: ‘Geef die ring maar aan mij. Kom lieve schat, er is niemand die je komt redden. Ik beloof je te sparen, maar geef me de ring.’ Hij beseft dat hij zijn tactiek wat moet bijstellen en probeert het op een vriendelijke toon. In de hoop dat het hem dan wel lukt.

‘Goed jij je zin, maar wel je belofte houden hoor,’ antwoordt Fleur.

‘Geef me de ring en je zult vrij zijn.’ Het beest komt naderbij en belooft haar zijn belofte te houden.

Fleur begrijpt dat ze geen keus heeft en schuift de ring van haar vinger, maar dan hoort ze plotseling een bekende stem. ‘Lieve schat. Geef de ring niet.’

Fleur begrijpt er niets van. Dat is de stem van oma en direct schuift ze de ring terug om haar vinger. Onderzoekend kijkt ze om zich heen en dan, daar tussen de bomen duikt het gezicht van oma op. ‘Oma, bent u het,’ roept ze ontroerd.

Het Beest wordt boos en schreeuwt om de ring. ‘Geef op, je hebt hem mij beloofd.’

‘Ik heb je helemaal niets beloofd. Jij hebt me wat beloofd, maar je bent niet te vertrouwen.’

‘Geef hem aan mij, dan kom ik mijn belofte alsnog na,’ blijft Het Beest haar vragen.

Dan voelt Fleur dat de modderpoel zich begint op te warmen en er vormen zich bubbels. Er trekt een nevel vanuit de poel omhoog en haar zicht wordt minder. Door de nevel kan ze al snel de omgeving niet meer onderscheiden. Ook Het Beest of oma kan ze niet meer zien.

‘Schuif de ring om de vinger van je andere hand,’ hoort ze de stem van oma roepen.

Maar Fleur twijfelt. Ze weet niet meer wat ze moet geloven. Is dit misschien een valstrik. Het Beest kan heel goed de stem van oma verdraaien. Haar vermoedens zijn juist. Opeens roept oma: ‘Niet doen lieve schat. Het beest misleid je.’

Dan ruikt ze een bekende geur. De geur van oma en ze weet het nu zeker. Eén van de stemmen is van haar oma, maar welke?

‘Fleurtje,’ roept een vriendelijk stem boven haar hoofd.  Ze kijkt omhoog en wazig ziet ze door de nevel het gezicht van haar oma. Het zicht is erg zwak, maar de contouren zijn zeer duidelijk.

‘Wat moet ik doen oma,’ vraagt ze en kan haar tranen niet bedwingen. Het weerzien met oma grijpt haar enorm aan.

‘Haal de ring van je vinger en schuif hem om de vinger van je andere hand,’ zegt één van de stemmen.

‘Niet doen schat,’ zegt eenzelfde stem.

Fleur raakt in de war en begrijpt dat één van de twee het beest moet zijn, maar welke?

‘Lieverd, je hebt niet zo veel tijd. Schuif de ring direct aan je andere vinger,’ zegt wederom één van de stemmen. Fleur begrijpt dat de stem gelijk heeft. De modder voelt steeds onaangenamer aan en ze begrijpt dat hier snel een einde aan moet komen.  

Stom, dat ik daar niet eerder aan gedacht hebt, denkt ze.

‘Ik geef de ring, als de mist is opgetrokken en ik jullie beide kan zien. Ik geef de ring niet voordat ik weet wie mijn werkelijke oma is!’

De mist trekt plotseling op en ze ziet twee beeltenissen van haar oma, maar wie is wie. Ze ziet geen verschil tussen de gelijkenissen.

‘Ik ben jouw oma, schat,’ zegt één van de beeltenissen.

‘Nee hoor meid, laat je niet in de maling nemen,’ roept de ander weer.

Dan verzint Fleur een list en vraagt: ‘Wie van jullie kan mij vertellen hoe oma in het dorp wordt genoemd. Wie het weet krijgt de ring.’

Vrijwel direct komt één van de beeltenissen op haar af en fluistert: ‘Zij noemen haar ‘De sprookjesvertelster.’

‘Je hebt gelijk, maar de ander moet ik ook een kans geven,’ antwoordt Fleur.

De beeltenis trekt zich terug in de veronderstelling dat dat het juiste antwoordt is.

‘Geef mij nu de ring maar meteen. Ik gaf het juiste antwoordt. Laat je niet door het beest beetnemen. Je ziet toch dat hij verslagen is en je met rust laat,’ zegt de beeltenis.

Toch wil Fleur het antwoordt van de andere beeltenis nog krijgen. De modder droogt inmiddels op en het voelt minder heet aan. Dan komt de andere beeltenis langzaam op haar af en fluister:

‘De lelijke fee.’

Fleur pakt de ring en schuift hem van haar vinger. Net als ze hem om de vinger van haar andere hand wil schuiven, stort het beest zich op haar en roept:

 

‘Wind, hagel en donderbliksem, neem je macht en vernietig de sprookjes.’

 

De wind steekt weer op en hagelstenen, zo groot als tennisballen, vallen op de grond. Fleur wordt boos.

‘Laat dat beest. Anders stuur ik…… De lelijke fee op je af.’

De storm verdwijnt, evenals de hagel en Fleur schuift de ring om haar vinger. Nog weet het beest niet van opgeven en probeert haar de ring af te pakken, maar het is te laat. Hij krimpt ineen en de wind voert hem mee. Fleur kijkt toe hoe hij wordt meegevoerd en ze weet dat ze heeft gewonnen. Plotseling voelt ze haar lichaam tintelen en verbaast staart ze naar de ring die een roodoranje kleurige gloed voortbrengt. Om haar heen breken de takken als lucifershoutjes af en de grond schuurt open. Even denkt ze dat ze de verkeerde keuze heeft gemaakt en dat ze toch is overgeleverd aan Het Beest, maar deze is in geen velde of wegen te bekennen. De wind heeft hem niet alleen meegevoerd, maar ook in zijn geheel opgelost.

‘Oma,’ roept ze, maar ook oma is er niet meer… De modder onder haar voeten verdwijnt en naast haar hoort ze het kraken van een boom. Even denkt ze dat de boon omvalt, maar dat gebeurt niet. Dan gebeurt er iets wonderlijks. Alles om haar heen veranderd. Ze voelt een zwoele wind door haar haren strijken. De knopjes aan de takken van de bomen hoort ze knisperen. Nieuwe blaadjes staan op het punt om uit te komen. Op de grond begint het gras zijn groene kleur te verspreiden.

 

Einde Deel 8