"Waar blijft Bongo?"
Deel 6
Corn zit naast het bedje van Fleurt en voortdurend dept hij haar voorhoofd met koud water.
Sluipend komt Trip binnen en Corn vraagt, waar Wappert blijft?
‘Het weer is buiten zeer slecht. Door de sneeuw kunnen we niet verder kijken dan de tweede boom. Hoest ze nog zo?’
‘Nee, op dit moment valt het gelukkig mee, maar ze valt wel steeds dieper weg en soms begint ze te ijlen. Misschien is het het beste dat ze maar niet meer beter wordt. Als ze hoort dat haar oma is overleden, dan…’ fluistert Corn. Hij voelt zich erg schuldig en verdrietig. ‘Als ik niet in slaap was gevallen dan…, dan…’
‘Doe niet zo gek Corn. Wat zit je nou dom uit je nek te kletsen. Stop daar mee, daar schiet niemand iets mee op.’
Corn kijkt Trip verloren aan. Hij weet best dat hij gelijk heeft, maar hij weet niet meer wat hij voor haar kan doen. Opnieuw dompelt hij het doekje in de houten kom en legt de koele lap weer op het voorhoofd van Fleur.
‘Hé, heb je me gehoord,’ vraagt Trip en geeft hem een klap tegen de uiteinden van zijn staart.
Corn knikt alleen maar en Trip loopt ijsberend door de ruimte. Waar blijven ze toch, denkt hij.
Plotseling komt Wappert ongedeerd de ruimte binnen huppelen. Hij springt op de stoel die naarst het bed van Fleur staat en hijgend vraagt hij: ‘Hebben jullie de medicijnen al toegediend?’
Corn en Trip kijken hem vragend aan. Ze hebben geen flauw idee waar hij het over heeft. Wappert krijgt meteen een vreemd voorgevoel. Kijkt ze om de beurt aan en vraagt:
‘Is Bongo er nog niet,’ vraagt Wappert.
‘Bongo, maar jij zou toch de medicijnen gaan halen,’ vraagt Trip.
Wappert vertelt hun wat er is gebeurd en dat hij geen andere keus had dan het medicijn aan Bongo mee te geven.
Corn is de uitputting nabij. Tijdens zijn slaap was hij door de anderen gewekt. Ze vertelde hem dat het niet goed met Fleur ging en dat ze zijn hulp nodig hadden. Knorrend was hij meegegaan, niet wetende dat de situatie zo ernstig was. Toen hij haar zag begreep hij direct dat ze in actie moesten komen. Ze had dringend medicijnen nodig. Wappert, Bongo en Harry hadden voorgesteld dat zij naar haar huis zouden gaan en op de één of andere manier zouden zorgen dat die medicijnen er zouden komen. Zo af en toe wordt Corn overvallen door vermoeidheidsklachten en vermaant hij zichzelf dat hij wakker moet blijven. Geeuwend staart hij naar de andere en doopt zijn koppie onder water, dat frist hem weer een beetje op.
Bezorgt kijkt Trip hem aan en vraagt of hij het nog wel aankan.
‘Al moet ik houtjes gebruiken om mijn ogen open te houden, maar wakker zal ik blijven. Tot het laatste moment,’ antwoordt Corn.
Wappert en Trip besluiten om naar de uitgang te rennen en begrijpen niet waar Bongo blijft.
Inmiddels is het nieuws als een lopend vuurtje de ronde gegaan en komen anderen vragen of zij iets kunnen doen.
‘Waar blijft hij toch. Hij had er allang moeten zijn,’ fluistert Wappert.
Trip neemt een besluit en roept: ‘Ik ga hem zoeken, al moet ik er mijn leven voor geven.’
‘Dat kan je niet maken Trip. Als jij een half uur buiten de kamelenheuvel bent, transformeer je en dan kan je de kamelenheuvel niet meer in. Je weet toch dat je dan weer het formaat van een gewone hond krijgt,’ zegt Wappert.
‘Dat kan me niets schelen. Voor jullie bestaan heb ik alles over. Fleur moet echt beter worden, we hebben haar nodig.’
Trip rent naar de opening van de heuvel en vraagt Wappert om de deur te open en weer te sluiten zodra hij buiten is. Wappert rent hem achterna en met een snikkende stem fluistert hij: Wacht even Trip,’ en hij omhelst hem stevig. ‘Ik vind je erg moedig, maar ik begrijp het als je hier blijft.’
‘Geen denken aan,’ antwoordt hij. ‘Ik ga.’
‘Goed dan, maar zorg ervoor dat je binnen een half uur weer terug bent.’
‘Dat zal wel lukken. Maar als ik transformeer, dan ben ik nog niet dood. Ik heb dan alleen niet het eeuwige leven meer, maar ik ben wel een grote stoere wolf.’ En met zijn poot veegt hij zijn tranen weg en fluistert: ‘als ik niet op tijd terug ben, doe je dan de groeten aan…,’
‘Aan de lelijke Fee, als ik haar zie. Is dat wat je wilt vragen?’
Trip knikt en zegt: ‘Precies. Wat ken je me toch goed.’ Dan verlaat hij snel de kamelenheuvel.
De andere begrijpen niet waarom Trip het gevaar opzoekt en het is de taak van Wappert om hen uitleg te leggen wat er precies aan de hand is.
‘Oké, zoals jullie weten heeft Fleur een zware longontsteking en dat zij dringend medicijnen nodig heeft. Helaas is zij nog niet zover dat ze onze medicijnen verdraagt, dus zijn we genoodzaakt deze uit haar eigen wereld te halen. Door de ziekte van Fleurtje kan de overdracht tussen Fleur en haar oma niet op tijd worden afgerond. Er kan van alles misgaan. Daarbij komt ook nog dat zij door het ongeluk verlamd is geraak en haar longen ernstig verzwakt zijn. De overgang had binnen een bepaalde tijd moeten worden voltooid. Jullie weten ook dat haar oma onze beschermengel is en ze niet meer in ons midden is. Zij moest haar taken overdragen aan haar opvolgster, maar als Fleurtje komt te overlijden is het ook met ons gedaan. Het meest verdrietige is dat dan ook de sprookjeswereld verledentijd is. Wat is een wereld zonder sprookjes. Kinderen zonder sprookjes, zijn kinderen zonder dromen. Trip is nu op zoek naar Bongo en dat moet hem binnen een half uur lukken, anders zijn we ook Trip kwijt. Niemand mag een stap buiten de deur zetten. Trip heeft een goede speurneus en daar moeten we op vertrouwen,’ besluit Wappert zijn pleidooi en dan rent hij naar Corn om hem in te lichten dat Trip op zoek is gegaan.
Het is doodstil. Verslagen draaien ze zich om en kijken naar de uitgang. Samenhopen ze op de terugkeer van Trip en natuurlijk ook op die van Bongo.
Redt Trip het?
Speurend snuffelt Trip de omgeving af. Hij gebruikt daarbij al zijn zintuigen in de hoop Bongo snel te vinden. Hij weet best wat er voor hem op het spel staat, maar niet alleen voor hem. Het meest bezorgt is hij om Fleur. Als Bongo niet wordt gevonden, is ook zij het slachtoffer van deze tragedie. Af en toe moet hij zich voortploeteren en omhoog springen om door de sneeuw vooruit te komen. Zijn oren vangen elk geluid op en onderzoekend kijkt hij om zich heen. De tijd verstrijkt en hij voelt de druk oplopen. Even verderop ziet hij een grote boomstronk die ver boven de sneeuw uitsteekt. Als ik daarop spring kan ik misschien zijn geur opvangen, denkt hij. Lenig springt hij boven op de boomstronk en loopt er zover mogelijk overheen. Met zijn scherpe blik en zijn speurende neus probeert hij Bongo te lokaliseren. Plotseling ziet hij op een afstand een hoopje in de sneeuw liggen en herkent hij Bongo. Direct springt hij van de boomstronk en rent op hem af.
‘Hallo Bongo, leef je nog?’
Bongo slaat zijn ogen op en herkent Trip. Hij staakt een zucht van verlichting en mummelt:
‘Ik leef nog Trip, maar mijn ene vleugel wil niet meer zo.’
‘Kun je lopen?’
‘Weet ik niet. Laten we het proberen.’
Trip helpt hem overeind, maar begrijpt al direct dat zijn vriend er erg aan toe is. Bongo staat wankelend op zijn pootjes en zegt: ‘Ik kan wel staan, maar het lijkt wel alsof de hele wereld draait.’
Trip ondersteunt hem en samen proberen ze terug te lopen naar de kamelenheuvel, maar het gaat veel te langzaam. ‘Hier Trip, neem de medicijnen en zorg ervoor dat Fleurtje ze toegediend krijgt.’
‘Nee, ik laat je hier niet alleen achter. Geen haar op mijn hele lijf die daaraan denkt,’ antwoordt Trip.
‘Je zult wel moeten, ook jij hebt niet zoveel tijd meer. Ren voor het te laat is, anders is alles nog voor niets geweest, alsjeblieft,’ smeekt Bongo.
Trip is zich ervan bewust dat Bongo gelijk heeft. Zijn gevoel zegt iets heel anders dan wat zijn vriend van hem wil. Hij kan hem toch niet hier alleen achterlaten. Dat kan hij niet van hem vragen. Bongo smeekt hem nogmaals om de medicijnen af te gaan leveren.
‘Oké, maar dan kom ik meteen terug om je op te halen,’ geeft hij uiteindelijk toe.
‘Is goed. Ga nou maar, anders kom je te laat,’ antwoordt Bongo.
Trip neemt innig afscheid van zijn vriend, die hem maant dat hij nu echt snel moet gaan. Dan rent hij terug naar de kamelenheuvel, waar de andere hem staan aan te moedigen.
‘Sneller Trip, sneller. Je tijd is bijna om,’ hoort hij hen roepen. Hij rent zo hard hij kan, maar als hij er bijna is, voelt hij een vreemde rilling door zijn lijf. Opeens voelt hij een enorme vermoeidheid opkomen en moet hij alles op alles zetten om vooruit te komen. Hoe dichter hij het de kamelenheuvel nadert, hoe zwaarder het voor hem wordt. Nog maar een paar meter denkt hij, maar dan stort hij in. Wappert ziet het gebeuren en beseft dat ze Trip voor altijd gaan verliezen. Verslagen staan de anderen naar hem te kijken en Wappert vraagt wie er vrijwillig met hem mee naar buiten gaat om de medicijnen op te halen. Die vraag is overbodig. Met zijn allen gaan ze naar buiten en rennen op Trip af. Wappert ziet dat de medicijn om de nek van Trip is vastgebonden, maar ziet ook dat zijn lichaam aan het veranderen is. ‘We moeten opschieten. Het pakje moet van zijn nek, anders stikt hij nog,’ roept hij verontrustend.
Ze proberen de knoop los te maken, maar dat lukt niet zo goed. Mussie, de muis besluit haar nagels te gebruiken om wat meer ruimte tussen de knoop te krijgen. Eindelijk komt er wat beweging in de knoop en kunnen ze hem losknopen.
‘Opschieten, Trip begint te groeien,’ schreeuwt Wappert.
Dan valt de veter en het doosje met de medicijnen in de sneeuw. Trip wordt op dat moment groter en groter en het leven komt langzaam weer in hem terug.
Wappert stuurt de andere weer terug naar de kamelenheuvel, maar zelf blijft hij bij Trip staan.
Trip komt gevaarlijk dicht bij hem en even sluit Wappert zijn ogen. Hij voelt de adem van Trip langs zijn lichaam vloeien en fluistert: ‘Als je me moet doden, doe het dan snel Trip. ‘Jij kunt er ook niets aan doen. De natuur is nou éénmaal zo.’ Dan voelt hij plots een natte lap over zijn kop glijden en denkt dat hij er is geweest, maar er gebeurt niets. Langzaam durft hij zijn ogen te openen en ziet dat Trip nog steeds voor hem staat. Hij staart hem met een scheve kop aan en jankt zachtjes. Wappert begrijpt het en weet dat hij van nu af aan nooit bang voor hem hoeft te zijn.
Trip steekt zijn snuit in de lucht en zoals een echte wolf betaamt begint hij te janken. Het gejank is in de wijde omgeving hoorbaar. Wappert doet een stap terug en vraagt zich af of Trip nu een wolf of een hond is. Ach, wat maakt het ook uit. Wolf of hond, denkt hij. Hij doet een stap naar voren en geeft Trip een kus op één van zijn voorpoten. ‘Dank voor alles Trip, we gaan je echt missen,’ fluistert hij.
Nog éénmaal laat Trip van zich horen en den loopt hij heupwiegen en zonder om te kijken het bos in. Wappert tilt verdrietig zijn pootje op en zwaait Trip met tranen in zijn ogen uit.
Wappert raapt het medicijnendoosje, wat nog steeds in de sneeuw ligt, op en loopt terug naar de kamelenheuvel zodat Fleur eindelijk de medicijnen krijgt die ze zo hard nodig heeft.
Bongo heeft alles van een afstand zien gebeuren. Hij is verzwakt en strompelt op de kamelenheuvel af. Nog even doorzetten. Als ik eenmaal binnen ben kan ik zolang uitrusten en aansterken als nodig is, denkt hij. Maar dan slaat het noodlot toe.
Enkele jonge dieren staan bij de ingang en zien de strompelende Bongo aankomen.
‘Daar is Bongo,’ juichten ze, maar ook zij zien het gevaar niet.
Boven in één van de boomtoppen zit Fred de fret Bongo al een tijdje in de gaten te houden en wacht zijn moment af. Hij ziet Bongo steeds meer verzwakken en sluipt naar beneden. Bongo heeft niets in de gaten en voelt plotseling iets op zijn rug springen. Fred de fret bijt hem in zijn nek en sleept Bongo naar zijn hol. Door de sneeuw loopt een bloedend spoor naar het hol van de fret.
Verslagen van de schik slaan de kleintjes, die het hele gebeuren hebben moeten aanzien, hun pootjes voor de ogen. Huilend om het verlies van twee dierbare vrienden gaan ze terug naar hun eigen plekje in de kamelenheuvel. Daar worden ze opgevangen door hun ouders, die hen zo goed mogelijk troosten. Er is ook zoveel gebeurt in zo’n korte tijd en ze hopen dat er snel weer wat meer vreugde zal zijn.
Intussen heeft Corn de medicijnen van Wappert gekregen en probeert Fleurtje het medicijn toe te dienen. De capsule wordt in een bekertje water opgelost zodat Fleur deze kan opdrinken. Voorzichtig brengt hij de beker naar haar mond. ‘Slikken meisje, alsjeblieft, slik het door.’
Gespannen kijkt Wappert toe of het Corn lukt om haar het medicijn te laten drinken. Hij haalt opgelucht adem als hij ziet dat ze gewillig de beker leegdrinkt.
‘Goed zo meid. Laten we hopen dat je snel beter wordt,’ fluistert Corn.
Corn is doodmoe. Dagen heeft hij zitten hopen en wachten op het moment dat Fleurtje weer beter wordt. Al die tijd heeft hij van verdriet niet kunnen eten. Als hij in slaap valt laten de andere hem zo lang mogelijk slapen om hem op krachten te laten komen. Intussen nemen de andere dan zijn taak over en waken en verzorgen Fleurtje. Ze krijgt keurig op tijd haar medicijnen.
Langzaamaan knapt Fleurtje op en komt bij. Ze ziet Corn aan het voeteneind van haar bedje liggen slapen. Van de andere hoort ze dat hij dat hij dagenlang aan haar bed heeft gewaakt. Ze buigt zich naar voren en aait hem zachtjes over zijn vacht.
Als de andere horen dat Fleurtje weer aan de beterende hand is willen ze allemaal naar haar toe.
Wappert probeert ervoor te waken dat het niet al te druk om haar heen wordt, maar hij kan niet de gehele tijd bij haar zijn. Ze besluiten om Corn uit zijn slaap te halen. Hij rekt zich uitgebreid uit en in eerste instantie denkt hij dat hij alles heeft gedroomd, maar als Cherry hem verteld dat Fleurtje aan de beterende hand is, komt hij weer terug in de realiteit.
Hij springt op en legt zijn neusje tegen die van Fleurtje. ‘Jeetje wat ben ik blij dat je beter wordt.’
Ze neemt Corn op en wrijft met haar wang over zijn zachte huid.
Na enkele dagen is Fleur weer helemaal opgeknapt. Door iedereen wordt ze afschuwelijk verwend en Corn vindt al die aandacht een beetje te veel van het goede, dus stuurt hij hen van tijd tot tijd weg. Geen van de dieren stribbelt tegen en dat vindt Fleur wel een beetje vreemd.
Zou er iets zijn wat ik niet mag weten, denkt ze. Als ze met Corn alleen is vraagt ze hem wat er aan de hand is. Corn pakt haar beiden handen en kijkt haar ernstig aan.
‘Ik weet niet zo goed waar ik moet beginnen, maar gedurende tijd dat jij ziek was is er iets verschrikkelijks gebeurt.’
‘Wat dan? Ik heb liever dat je het me vertelt,’ antwoordt Fleur en Corn gaat verder.
‘Goed, ik zal het je vertellen. Eens zul je het toch van iemand moeten horen. Ik vind het heel erg om het je te vertellen, maar jouw oma is niet meer in ons midden.’
‘Is mijn oma dood?’
‘Dood is niet het juiste woord. Jouw oma is één van ons. Zij heeft ons moeten verlaten om de sprookjes op deze wereld veilig te stellen en we nemen aan dat zij niet meer terugkomt.’
Fleur staart hem aan en begrijpt er niets van. Ze vindt dat hij maar een vreemd verhaal ophangt.
‘Sprookjes vergaan, ben je helemaal gek geworden,’ en teleurgesteld kijkt ze hem aan.
Even is het stil, maar dan beseft ze dat de hele situatie waarin ze zich bevindt sowieso vreemd is. Misschien vertelt Corn de waarheid wel, anders zou zij hier toch niet zijn?
‘Sorry Corn, als er één is die in sprookjes moet geloven ben ik dat toch zeker wel.’
‘Ik ben blij dat je het een beetje begrijpt. Ik zal proberen om je het uit te leggen. Weet je, omdat jij zo ziek bent geworden, is alles in het honderd gelopen, maar gelukkig ben je weer beter.’
‘Zal ik mijn oma nog terugzien?’
‘Dat hangt helemaal van jou af. Als jij de opdracht goed vervult, zul je haar op een zekere dag weer zien.’
‘Maar, zodra ik buiten ben dan kan ik me hier toch niets meer van herinneren, hoe kan ik dan mijn best doen.’
‘Laat ik eerst mijn verhaal vertellen. Mensen raken op den duur hun dromen en sprookjes kwijt. Dat is deels hun eigen schuld omdat ze nalatig of egoïstisch worden. Als je kinderen geen sprookjes meer voorleest of vertelt dan raken deze in de vergetelheid en leren kinderen niet meer te dromen of te fantaseren. De wereld verarmd als het waren. ‘Kinderen zonder sprookjes, zijn kinderen zonder dromen’, zeg ik altijd. Ze hebben dromen nodig om te overleven. Om even te ontsnappen uit de werkelijkheid. Begrijp je me een beetje.’
Fleurtje knikt bevestigen en aait hem over zijn rug. Ze denkt diep na en komt tot de slotsom dat hij wel eens gelijk zou kunnen hebben.
‘Ik denk dat ik het begrijp. Eens geloofde ik in kabouters. Mama vertelde er mij er altijd verhalen over en op het plein vlak bij mijn huis staat een enorme grote dikke boom. Onder die boom zit een groot diep gat. Ik geloofde dat daar een kabouter in woonde en als ik erlangs liep zei mama altijd: ‘Kijk, daar woont Bertus de kabouter.’ Als ik dan alleen was keek ik altijd angstig naar de boom, maar op een zekere dag durfde ik ernaartoe te gaan. Voorzichtig stak ik mijn hand in het gapende gat en voelde iets. Snel trok ik mijn hand terug en in mijn hand had ik een klein geel mutsje. Opeens hoorde ik een stem vragen: ‘Mag ik alsjeblieft mijn muts terug?’ Van schrik heb ik de muts laten vallen en ben hard naar huis gerend.’
‘Die boom ken ik. Daar woont inderdaad Bertus de hoofdkabouter.’
‘Dus kabouters bestaan echt? Ik heb altijd gedacht dat het een droom was.’
Corn kijkt haar een beetje teleurgesteld aan, maar dan begint ze hard te lachen. ‘Grapje zeker?’ roept ze.
‘Even serieus, ja,’ en hij gaat weer verder met zijn verhaal. ‘Weet je wat het ergste is. Als de sprookjes uitsterven, dan sterft alles hier ook uit. De kamelenheuvel houdt dan op te bestaan.’
Fleurtje slaat haar hand voor haar mond. Ze begrijpt nu waarom Corn zo serieus is. Ze wil in haar rolstoel gaan zitten, maar als ze op het randje van haar bed zit voelt zich toch nog een klein beetje duizelig worden. Corn ziet dat het haar moeite kost om rechtop te zitten en besluit haar nog niet de gehele waarheid te vertellen. Het hoofdstuk van hun grootste vijand ‘Het Beest’, houdt hij nog even voor zich. Dat komt nog wel denkt hij.
‘Wat ga je doen. Ik ben nog niet klaar?’
‘Vertel me maar wat ik moet doen, dan zorg ik er wel voor dat de sprookjes voor altijd blijven bestaan.’ antwoordt Fleurtje.
‘Rustig nou maar. Zo’n vaart loopt het nou ook weer niet. Ik heb al spijt dat ik er over begonnen ben. Voorzichtig, als je te snel gaat krijg je misschien een terugval. Dat kunnen we er echt niet bij hebben.’
Ze wuift zijn bezorgdheid vriendelijk weg en gaat weer op het randje van het bed zitten. ‘Kom Corn, vertel. Ik luister.’
Hij gaat naast haar zitten, slaat zijn staart om haar heupen en vertelt verder: ‘Op het moment dat jij je buiten de kamelenheuvel begeeft dan vergeet je alles wat zich hierbinnen heeft afgespeeld. Je geheugen wordt als het ware gewist. Een paar belangrijke dingen zul je blijven onthouden.’
‘Dingen, zoals wat Corn?’
‘Het heeft geen zin om je daarmee te vermoeien. Vertrouw me maar. Dat merk je vanzelf als je weer buiten bent. De ring, die wij je hebben gegeven speelt hier een hele belangrijke rol in.’
Dan komt Cherry binnen en maant Corn dat hij moet opschieten. Hij tilt Fleurtje van het bed en zet haar in de rolstoel. Dan wandelt hij naar Corn en fluistert: ‘Weet ze al dat Trip ons heeft verlaten?’
‘Is het verstandig om het haar te vertellen? Ik denk dat ik haar al veel te veel verteld hebt,’ antwoordt Corn.
‘Oké, laat ook maar. Kom we moeten opschieten.’
Fleur ziet de twee fluisteren en wordt zoals gewoonlijk nieuwsgierig en wil beslist weten wat Cherry en Corn staan te smoezen.
‘Niets bijzonders,’ zegt Corn wat bits. ‘Die nieuwsgierigheid van jou altijd. Kom we gaan rijden.’
Fleur is een beetje van slag en kijkt naar Cherry die zegt: ‘Volg mij maar,’ en geeft haar een knipoog. Dat doet haar goed en goedgemutst zet ze de rolstoel in beweging. Ze rijden door een geheel nieuw gangenstelsel. Althans, voor haar. Zij is er nog nooit geweest. Het is een lange rit en door het schudden van de wagen wordt ze toch wat duizelig, maar dat laat ze niet merken. De gangen zijn smal en lijken niet erg stevig. Zo nu en dan vallen er hier en daar wat brokken zand naar beneden. Deze vallen op het blad van haar rolstoel en soms spat het in haar ogen en moet ze het zand weg wrijven. Eindelijk komen ze aan bij een gang die wat breder en er vlakker uitziet.
‘Stop,’ roept Cherry!
Fleurtje stopt en vraagt zich af waarom ze zo plotseling moet stoppen. Ze kijkt om zich heen en ziet diverse zijgangen. Ze telt er zes. Corn en Trip worden een beetje zenuwachtig en Corn fluistert: ‘We komen bij het laatste gedeelte en daar moeten we zo snel mogelijk doorheen zien te komen. Dit is namelijk het territorium van de fretten.’
‘Ik begrijp het. Laten we maken dat we hier wegkomen,’ antwoordt Fleur.
Corn rent vooruit en Fleur maneuvreert haar rolstoel behendig over de paden. Trip zit vlak achter haar. Dan ziet ze dat de lange gang doodloopt. ‘Wat nu Corn?’
‘Let maar op,’ antwoordt hij en duwt tegen een boomstronk.
Ze hoort de stronk kraken en dan wordt er plotseling een muur opzijgeschoven. Het licht van buiten treedt binnen en de omgeving wordt wat minder angstaanjagend.
‘Onze techneuten hebben deze uitgang voor ons gemaakt, zodat wij een vluchtroute hebben als dat nodig mocht zijn,’ verklaart Corn.
Fleurtje luistert niet meer en rijdt haar rolstoel naar de uitgang. Opgewonden blijft ze staan en kijkt naar buiten. Ze snuift de heerlijke boslucht diep in. Haar blik verkent de omgeving, maar het is een dicht begroeid bos en ze heeft geen idee waar ze zich bevindt. Het maakt haar onzeker en angstig.
Ze draait haar rolstoel en kijkt Corn vragend aan. ‘Je gaat toch wel met me mee?’
‘Lieverd, dat kan echt niet. Vanaf hier zul je het alleen moeten doen,’ antwoordt Corn.
‘Echt?’
‘Ja echt, ik kan je vanaf hier niet meer bijstaan,’ en de tranen schieten in zijn ogen. ‘Het ga je goed lieve meid van me,’ en hij omhelst haar stevig.
Ze slaat haar handen om zijn nek en houdt hem stevig vast. ‘Ik hoop dat ik je ooit nog eens terug zal zien Corn.’ Ze knuffelt hem en geeft hem een laatste kus op zijn neus.
‘Laten we het hopen,’ antwoordt Corn en maakt zich van haar los.
Hij pakt haar hand vast en vertelt haar dat als ze eenmaal buiten is, de ring aan de andere ringvinger van de andere hand moet schuiven.
Cherry loopt intussen wat te ijsberen en spoort ze aan om op te schieten. ‘Dat getreuzel van jullie en dat kleffe gedoe moet nu maar eens afgelopen zijn. Jullie lijken wel een getrouwd stel.’
‘Ben je jaloers Cherry,’ vraagt Fleurtje en wenkt hem om nog even bij haar te komen. Ze pakt hem stevig been en dan krijgt ook hij een langdurige knuffel.
‘Zo, ik begrijp dat ik er nu vandoor moet. Doe iedereen de groeten, vooral aan Bongo, want daar sta ik bij in het krijt. Willen jullie dat echt doen?’
Corn geeft Cherry een schop als hij door heeft dat hij haar wil vertellen dat Bongo niet meer leeft.
‘Wegwezen Cherry, we moeten gaan. Ik kom je achterna. Let jij op of we geen fret tegenkomen. Wacht op mij bij de zes sprong.’
Fleurtje zou het liefste willen blijven, maar één of andere kracht houdt haar tegen. Ze haalt de ring van haar vinger en kijkt er met verwondering naar. De schittering van het zonlicht is betoverend. Corn ziet dat ze te lang aarzelt om de ring aan haar andere vinger te schuiven. De schittering is mooi, maar daar hebben we geen tijd voor.
‘Schuif hem om je andere vinger. Snel, anders is alles voor niets geweest,’ schreeuwt hij.
Terwijl Corn haar toeschreeuwt worden de krachten van de ring sterk en in een trans schuift Fleurtje de ring om haar andere vinger, maar dan wordt het zwart voor haar ogen. Op dat moment verdwijnt Corn terug de kamelenheuvel in.
Langzaamaan komt Fleurtje bij zinnen. Achter haar is het hol, waar ze vol verbazing naar kijkt. Zoekend kijkt ze de omgeving in, waar ze hoopt een blik van Corn op te vangen. Moe en duizelig begint de wereld steeds sneller om haar heen te draaien en dan valt ze in een diepe slaap.
De herinneringen aan de kamelenheuvel zijn verdwenen, net zoals Corn haar dat had uitgelegd.
Als ze wakker wordt wrijft ze haar ogen uit en bekijkt nieuwsgierig haar rolstoel. Dit is niet mijn stoel, denkt ze. De wielen zijn anders, hij zit anders. Ze begrijpt er niets van. De zonnestralen zoeken hun weg door het bos en verwarmen haar. Ze krijgt er een warm gevoel van. De heuvel waar ze op staat is verbonden met een zandpad, dat via een slingeren pad naar beneden leidt.
Voorzichtig laat ze haar rolstoel naar beneden rijden. Dan komt ze op een breed grindpad en vraagt ze zich af waar ze heen moet. ‘Waar ben ik toch en welke weg moet ik nemen.’
Ze kijkt van links naar rechts en begrijpt dat ze moet beslissen welke kant ze op moet gaan. Blijven staan is ook geen optie. Verderop ziet ze tot haar verbazing een grote grijze hond staan. Even maakt haar hart een vreugde sprongentje. Dat betekent immers dat er waarschijnlijk ook mensen verderop staan. Zij kunnen haar vast vertellen welke kant zij heen moet gaan.
Einde Deel 6