De Spin
Deel 4
‘Wacht op mij,’ roept Corn haar na, maar ze kijkt niet meer op of om en verdwijnt in één van de velen gangen. Corn beseft dat hij haar snel achterna moet, anders kunnen er vervelende dingen gebeuren. Hij moet er niet aan denken dat ze de ring alsnog afdoet.
Fleurtje dendert met hoge snelheid door de gangen. Plotseling ziet ze een haas met haar kinderen ongestoord door de gang lopen en ze kan ze maar net ontwijken.
Samen met haar kroost duikt de moederhaas een inham in, maar één van de kleintjes reageert niet en staat met de rug naar de aanstormende wagen gekeerd. Moederhaas keert zich snel naar haar kind en kan het nog net op tijd naar zich toe trekken. Moederhaas voelt de luchtdruk van de voorbij scheurende wagen langs zich heen glijden.
Fleurtje twijfelt geen moment en remt volop. Even blijft ze staan. Ze schaamt zich diep, maar schakelt dan de rolstoel in zijn achteruit en stopt voor Moederhaas, die nog beduusd om zich heen kijkt.
‘Sorry, ik vind het zo vreselijk wat er zojuist is gebeurd. Ik hoop dat u mijn excuus wilt aanvaarden. Ik schaam mij diep.’
Moederhaas komt met grote stappen op haar af en gaat fier voor haar staan. Ze zet haar voorpoten diep in de zij en maakt zich zo groot mogelijk.
‘Jij moet uitkijken. Het is hier geen windhondenbaan. Mijn kinderen zijn zich rot geschrokken.’
Fleurtje weet zich geen houding aan te nemen en is blij dat Corn plots naast haar staat.
‘Ik betoon mijn spijt. Het is mijn schuld wat er hier is gebeurd. Fleurtje kan er niets aandoen,’ zegt hij.
‘Dacht ik het niet. Ik had het kunnen weten. Corn gaat weer eens door de bocht,’ antwoordt moederhaas.
Fleurtje is het niet met Corn eens en zegt dat zij zich onverantwoordelijk gedroeg.
‘Nee Corn, ik had naar jou moeten luisteren. Ik heb hier alleen schuld aan en niet jij. Mijn gedrag is niet goed te praten.
Mevrouw Haas legt een poot op de arm van Fleurtje en kijkt haar ernstig aan. ‘Ik accepteer je excuus, maar vindt wel dat het tijd wordt dat je je wat volwassener moet gaan gedragen.
Je kan niet eeuwig in boosheid blijven hangen. Het leven gaat door, of jij jezelf nu zielig vindt of niet.’
Fleurtje belooft dat ze haar best zal doen en moederhaas wenkt haar kroost dat ze weer veilig verder kunnen. Ze wendt zich nog even tot Corn en zegt: ‘Dat technische gedoe van tegenwoordig is een schande. Je hoort hier nog wel meer van Corn,’ en mopperend loopt ze door met haar kroost.
‘Jij hebt gelijk Corn, Ik had niet zomaar weg mogen rijden.’
‘Het is al goed. We zijn allemaal fout. Ik had je beter en eerder moeten voorlichten,’ en liefkozend kust hij haar voorhoofd en knuffelt haar.
Fleurtje is het voorval al snel vergeten en geniet met volle teugen van Corn’s liefkozing. Hij is zo zacht en teder voor haar. Ze begrijpt niet waarom ze zoveel gevoelens voor hem heeft. Het is zo verwarrend allemaal. Plotseling duwt Corn haar van zich af en zegt: ‘We zoeken een rustiger plekje op,’ en snel springt hij achter op de wagen.
Fleurtje brengt de wagen in beweging en Corn geeft haar aanwijzingen hoe en waar ze moet rijden. Dan geeft Corn haar aanwijzingen hoe zij de wagen tussen twee dikke boomstronken door moet maneuvreren en dan komen ze opnieuw in een grote ruimte.
‘Zet je wagen maar daar neer,’ en hij wijst naar het midden.
Met plezier doet ze wat hij haar vraagt en rijdt ernaartoe. De wagen is nog maar nauwelijks tot stilstand gekomen, of er valt iets nats op het puntje van haar neus. Ze kijkt naar boven en ziet dat er sneeuwvlokken, zo groot als knikkers naar beneden dwarrelen.
‘Sneeuw, het sneeuwt,’ en ze houdt haar handen gespreid omhoog.
‘Ik wist wel dat je dat fijn zou vinden,’ en Corn is blij dat ze weer kan lachen. Dansend rent hij rond de wagen. Schraapt zijn keel en begint vrolijk te zingen.
‘Sneeuwvlokken zo groot als een reus, vallen door een spleet op Fleurjes wipneus.
Maar op haar tong smelten de vlokken gauw, maar ze weet niet dat ik met haar……’
Fleurtje geniet van de vlokken, die steeds groter worden naarmate ze dichterbij komen. Ze schenkt totaal geen aandacht aan Corn en hoort al zeker het lied niet, wat hij voor haar zingt.
Eén van de vlokken is zo groot dat ze een schrik reactie krijgt en ze voelt een rilling van angst door haar lichaam stromen. Verlamt blijft ze zitten en ziet dat de sneeuwvlok groter en groter wordt. Hij komt wiegend naar beneden, en ze wordt er zelfs een beetje draaierig van. Met haar handen boven haar hoofd probeert ze hem al wuivend op te vangen. De sneeuw spat boven haar hoofd uiteen en ze wordt er onder bedolven. Ze schudt de sneeuw van zich af en ze veegt het blad van haar rolstoel schoon. Er volgt een sneeuwballengevecht en ze hebben zo’n plezier dat ze de tijd vergeten. Onverhoeds worden ze gestoord als ze Trip de hond uit één van de vele gangen aan zien komen rennen. Corn begrijpt direct dat er iets afschuwelijks aan de hand moet zijn. Hij vangt Trip op en kijkt hem vragend aan.
‘Fred is binnengedrongen, Fred de fret is binnengedrongen,’ roept Trip. ‘Hij heeft een kindje van Fientje te pakken, kom snel Corn.’
Die aarzelt geen moment en rent achter Trip aan. Op de plek des onheils, zien ze nog net Fred de fret een jong haasje achter zich aanslepen. Als hij om de hoek verdwijnt, wil Corn erop af, maar wordt door Trip tegengehouden.
‘We kunnen niets meer doen Corn. Het is al te laat,’ laat Trip droevig weten.
Fientje en de anderen staan er verslagen bij. Tranen rollen Fientje over haar wangen en haar oren hangen slap. Ze houdt haar andere kinderen dicht tegen zich aangedrukt.
Fleurtje is intussen ook aankomen rijden en vraagt of ze de fret te pakken hebben.
Corn gaat naast haar staan en vertelt haar dat ze te laat zijn. Het jong moet als verloren worden beschouwd, ze kunnen niets meer voor het dier doen.
Als Fleurtje de bedroefde Fientje aankijkt, krijgt ze een brok in haar keel. Snel wendt ze haar blik af en dan ziet ze, bij de bocht waar de fret voor het laatst werd gezien, iets glinsteren. Ze rijdt erop af en op de grond ziet ze een grote naald liggen. Zo groot als een zwaard.
Corn rent achter haar aan. Ze vraagt hem of hij de naald voor haar wil oprapen. Hij wil weten wat ze met dat ding van plan is, maar ze snauw hem toe dat hij moet opschieten.
‘Niet treuzelen Corn. Pak op en geeft het aan mij.’
Aarzelend doet hij wat hem gevraagd wordt en legt de naald voor haar op het blad. De naald ziet er gevaarlijk uit. Het heeft inderdaad veel weg van een zwaard. Fleurtje raapt hem op en voelt aan de punt. Hij is flink scherp en er sijpelt wat bloed uit haar vinger. Die is goed scherp, denkt ze. Duwt de joystick naar voren en rijdt met volle snelheid in de richting waar de fret verdween. Achter zich hoort ze Corn schreeuwen dat dit geen goed idee is, maar ze laat zich niet tegen houden en voert de snelheid zo hoog mogelijk op. Ze nadert een bocht waar ze in volle snelheid doorheen raast. De wagen komt gevaarlijk scheef te hangen, maar moedig zet ze door. Dan doemt de fret ineens voor haar op. Ze overwint haar angst en een enorme energie komt hiervoor in de plaats. De fret heeft niets in de gaten. Hij denkt dat hij veilig is en loopt op zijn gemakje, met de jonge haas achter zich aanslepend door de verlaten gang.
Zo, ik heb zeker weer voor een paar dagen te eten. Wat zullen moeder de vrouw en de kids trots op mij zijn, prijst hij zichzelf. Dan spits hij zijn oren. ‘Ik meen toch iets te horen,’ fluistert hij. Plotseling ziet hij de wagen van Fleurtje aan komen denderen en is duidelijk van slag. Wat is dit in hemelsnaam. Zie ik dit wel goed, denkt hij. Hij begrijpt dat de strijd nog niet is gestreden en dat hij niet zomaar met zijn buit de kamelenheuvel uit komt. Dus kiest hij voor de aanval. Hij rent met het piepende jong in zijn poot op de wagen af en schreeuwt: ‘Ga terug, nu het nog kan.’
Fleurtje is helemaal niet van plan om voor hem te zwichten en rijdt zonder vaart te minderen op hem af.
‘Nu zul je ervan lusten mensenkind. Ik stamp je plat en vreet je zonder te kauwen op,’ krijst hij.
Hij gaat in de tegenaanval, maar blijft het jong met zich meeslepen.
Fleurtje ziet het gebeuren en heeft medelijden met het arme jong. Ze klemt de naald nog steviger vast in haar hand en stormt op de fret af. Op volle snelheid stormen ze op elkaar af.
Fleurtje heeft er geen weet van dat de fret haar met één klap van zijn poot kan doden, maar dat zou haar op dit moment niet eens kunnen schelen. Het enige wat zij wil is het jong redden.
De fret nadert haar en ze ziet hem steeds groter en groter worden. Nu moet ze haar wagen tot stilstand brengen en ze ziet de fret blind van woedde op haar afkomen. Hij is niet van plan voor haar te wijken, zeker niet als ze zijn prooi van hem wil afpakken. Vechten zal hij, dat staat vast. Wat denkt dat mensenkind wel, denkt hij woest.
‘Kom maar op als je durft,’ schreeuwt Fleurtje naar de fret.
De fret is nog maar enkele meters van haar vandaan. Dan hoort ze het jong om hulp piepen en ze begrijpt dat ze snel moet handelen anders is alles nog voor niets geweest. Ze zou en moet zien het jong te redden, maar de fret is niet van plan zijn prooi zomaar op te geven.
De fret komt op Fleurtje af en heft zijn poot naar haar op om haar boven op haar hoofd te slaan. Dit is het moment waarop ze heeft gewacht. Met haar ene hand houdt ze de naald recht voor zich uit en met de andere hand bedient ze de joystick. In volle vaart stormt ze op de fret af en als hij binnen haar bereik is steek ze met de naald diep in zijn poot. Van schrik en pijn, gilt hij het uit maar laat het jong nog niet los. Nogmaals steekt Fleurtje hem in zijn poot, maar hij heeft het jong nog steeds vast. Even laat hij hem los, maar pakt het dan snel bij de oren en draait zich om om weg te rennen. Even denkt Fleurtje dat ze het gevecht verloren heeft, maar dan steekt ze de naald diep in zijn kont. De fret gilt het uit van de pijn en Fleurtje schreeuwt: ‘Als je het jong niet onmiddellijk loslaat, steek ik je nogmaals’ schreeuwt ze boos.
Niet om haar dreigement maar van de pijn laat hij het jonge haasje, die verdoofd blijft liggen, los. Dit is de kans waar Fleurtje op wachtte. Vliegensvlug wil ze naar het jong rijden, maar haar wagen sputtert een beetje tegen. Even blijft ze staan en probeert ze het opnieuw. Die enkele seconden lijken wel eeuwen te duren, maar dan luistert de wagen weer naar haar. Ze zet hem in zijn achteruit en dan weer vooruit. Ze raakt de fret, die uit balans raakt en voor haar op de grond valt. Fleurtje trekt de naald uit zijn kont en steekt hem nog enkele keren in zijn schouders. Het enig wat zij wil is dat hij zo gewond is dat hij hen niet meer kan volgen.
Fred de fret begrijpt dat hij verloren en verslagen is en strompelend druipt hij met zijn staart tussen zijn poten weg.
Inmiddels zijn ook de anderen op de plek des onheils aangekomen en kijken vol trots hoe Fleurtje zichzelf en het jong verdedigt. Ze zien Fred de fret afdruipen en een algemeen gejuich breekt los. Wappert en Corn komen op haar af en rennen naar het hazenjong dat doodstil tegen een boomstronk aan ligt.
‘Ik geloof dat hij nog leeft,’ zegt Fleurtje.
Wappert en Corn buigen zich over het gewonde jong en zien dat de fret haar behoorlijk heeft toegetakeld.
‘Is het erg,’ vraagt ze ongeduldig? ‘Blijft het wel leven? Ja toch? Zeg nou wat.’
‘Dat kan ik zo niet zeggen. Ze leeft wel, maar we moeten het meteen naar haar moeder brengen,’ antwoordt Wappert.
‘Leg haar maar op het blad van de wagen, dan rijden we zo snel mogelijk naar haar moeder toe.’
Als ze bij Fientje aankomen, kijkt deze vreemd op. Haar blik valt op haar kind dat zwaargewond op het blad ligt. Ondanks dat de kleine er zo slecht aan toe is maakt haar hart een vreugde sprongentje. Ze had immers alle hoop al opgegeven. ‘Voorzichtig met haar,’ roept ze bezorgd.
‘Natuurlijk schat,’ fluistert Wappert.
‘We kunnen hier niet blijven. Laten we haar snel naar binnen brengen, zodat ik haar kan verzorgen,’ zegt moederhaas.
Het gewonde jong wordt in een hoekje gelegd en moederhaas verzorgt zorgvuldig haar wonden. Vaderhaas zorgt inmiddels dat de overige kleintjes op afstand blijven. De kleine heeft nu alle rust en verzorging nodig en die krijgt ze van haar moeder. Voor het hele gezin zullen het nog angstige uren worden en met zijn allen hopen ze dat de kleine goed herstelt.
Fleurtje neemt wat afstand en kijkt toe hoe de moeder haar kleine liefdevol verzorgt. Ze begrijpt maar al te goed dat ze zich hier niet mee mag bemoeien. Inmiddels is iedereen op de hoogte en komen ze één voor één polshoogte nemen. Allen hopen ze dat de kleine het haalt.
Corn klimt weer achter op de wagen en zegt: ‘Zo gaat het hier. Eén bepaald piepgeluid en de hele Kamelenheuvel weet wat er aan de hand is. Laten we maar naar een stiller plekje rijden. Het wordt nu wel erg druk, vind je niet? Ze redden het, ook zonder ons,’ oppert Corn.
Ze kijkt om zich heen en antwoordt: ‘Zonder brokken te maken kom ik hier niet doorheen.’
Hij begrijpt haar en fluit op zijn nagels. De dieren springen opzij, zodat de weg vrijkomt en Fleurtje kan wegrijden. Ze zien nog net dat vaderhaas de overige kleintjes dicht tegen zich aandrukt en haar vriendelijk groet. Fleurtje maneuvreert haar wagen door de menigte en ze wordt bejubeld, wat haar een fijn gevoel geeft. Ze is zo blij dat ze iets voor de dieren heeft kunnen betekenen.
Onderweg wordt er niet veel gesproken. Corn wijst haar de weg en zo rijden ze dieper en dieper de Kamelenheuvel binnen.
‘Corn. Moeten we nog ver?’
‘Nee hoor. Hier linksaf.’
Ze draait de wagen behendig door de bocht en niet veel verder laat ze, op aanwijzingen van Corn de wagen stoppen. Hij stapt af en gaat voor haar staan. Opeens begint hij te geeuwen.
‘Heb je slaap Corn?’
Hij knikt vluchtig, draait zich om en loopt van haar weg.
Ze roept hem nog na, maar, hij loopt zonder nog op of om te kijken weg.
Moederziel alleen kijkt ze om zich heen. Het is er kil en koud en begrijpt niet waarom Corn nou zo plotseling verdwenen is. Ze roept hem nog, maar ze krijgt taal nog teken. Ze raakt in paniek en begint te roepen en te huilen. Fleurtje ziet niet dat hij wankelend naar een hoek loopt en zich achter een boomstronk op de grond laat zakken. Dan voelt ze opeens iets behaard op haar hand en trekt hem geschrokken terug, maar haalt opgelucht adem als ze Trip herkent.
‘We moeten Corn vinden. Misschien is er iets met hem gebeurt,’ en pakt zijn poot vast.
Trip legt zijn poot op die van haar en fluistert: We kunnen Corn niet meer helpen, het is de natuur.’ Hij kijkt haar aan en ziet de angst in haar ogen. Een paar keer snikt ze en maakt zich dan van hem los.
‘En dat doet jou niets. Is dit gewoon, rouwen jullie niet,’ roept ze.
‘Rouwen. Wat bedoel je,’ vraagt Trip en hij veegt een traantje van haar wang weg.
‘Als er bij ons iemand doodgaat, dan rouwen wij om het verlies van die persoon.’
Trip begint hard te lachen en houdt zijn hondenbuik stevig vast. Hij rolt van de pret over de grond en af en toe slaat hij met zijn poot op de grond.
Onthuts door zijn gedrag draait ze uit boosheid haar wagen om en rijdt van hem weg.
Trip houdt meteen op met lachen en rent achter haar aan. Springt gevaarlijk voor de rijdende wagen en dwingt haar te stoppen.
‘Laat me er door rothond. Ik dacht eerst dat jullie lief zouden zijn, maar daar heb ik me goed in vergist.’
Trip wacht tot ze is uitgeraasd. Kijkt haar met een scheve kop aan en vraagt: ‘Mag ik me alsjeblieft verdedigen? Ik liet me even gaan. Het is niet wat jij denkt.’
‘Ga je gang maar. Ik geloof jullie toch niet meer,’ en ze staat erop dat hij haar naar oma terugbrengt.
‘Mag ik,’ vraagt hij opnieuw.
‘Goed dan. Oké, ik luister.’
‘Ten eerste mijn excuus en ten tweede heb je me verkeerd begrepen. Het is buiten gaan sneeuwen en dan krijgt Corn last van zijn biologische klok. Hij wordt dan overvallen door de slaap of vermoeidheid, dat weet ik niet precies. Corn moet dan even een slaapplaats opzoeken en dan valt hij letterlijk en figuurlijk in slaap. Hij moet gewoon even rusten.’
Nu schaamt Fleurtje zich en geeft toe dat ze wat overdreven heeft gereageerd. Ze neemt zijn kop tussen haar handen en geeft hem een knuffel op zijn natte neus. ‘Sorry. Ik reageerde veel te snel. Daar moet ik mee ophouden. Ik ben soms wel wat verwaand.’
Trip kijkt haar aan en besluit dat het verstandig is om daar maar niet op te antwoorden. Ze is inderdaad wel wat verwaand, maar daar weet hij het fijne niet van. Er zal vast wel een reden voor zijn waarom ze zo reageert, denkt hij verstandig.
‘We blijven toch wel wachten tot Corn weer uitgeslapen is. Ja toch,’ vraagt Fleurtje.
‘Laten we maar hier vandaan gaan en hem rustig laten slapen. Hij wordt pas wakker als hij honger krijgt,’ antwoordt Trip.
‘Geef niet Trip. Ik heb geduld.’
‘Ook wanneer je wel eens veertien dagen zou moeten wachten.’
Ze legt haar hand bedenkelijk voor haar mond en vindt dat toch wel wat lang.
‘Waar gaan we dan naar toe Trip?’
‘Dat zal je wel zien. Het moet nog even een verrassing blijven,’ en hij is blij dat hij haar heeft gekalmeerd.
Schichtig kijkt hij om zich heen en analyseert elk geluid wat hij hoort. Wat Fleurtje namelijk niet weet, is dat de omgeving, waar ze zich nu bevinden, niet veilig is. Ze zijn net buiten de kamelenheuvel en daar hebben hun vijanden vrij spel om binnen te dringen. Hij vertelt het haar en zegt er meteen bij dat zolang ze bij hem is, ze niet bang hoeft te zijn.
Onderweg komen ze een troep wolven tegen. Trip stopt en praat wat met hen. Fleurtje telt hoeveel het er zijn. Eén, twee drie, vier. Zo, het zijn er wel acht of negen. Nee toch tien, denkt ze.
‘Ik zal een oogje in het zeil houden,’ hoort ze één van de wolven zeggen. Ik hou Cherry hier wel van wel op de hoogte. Niet gevreesd, mijn vriend.’
Trip loopt weer naar Fleurtje en vertelt haar dat de wolven er wel gevaarlijk uitzien, maar dat de meeste in de kamelenberg geboren zijn en dus goede vrienden van hem zijn.
Ze vervolgen hun weg en komen aan bij een smalle doorgang. Trip opent de deur en dan kijkt ze in een donker gat.
‘Rij maar naar binnen,’ fluistert Trip. ‘Maar doe wel voorzichtig aan.’
Angstig rijdt Fleurtje langzaam haar rolstoel het donker tegemoet en roept Trip.
‘Rij maar rechtdoor, er kan je niets gebeuren,’ antwoordt hij.
Dan roept hij eindelijk: ‘Stop.’
Fleurtje zet onmiddellijk haar rolstoel stil en wacht ongeduldig af. Het duurt haar te lang en vraagt of Trip naast haar wil komen staan, maar ze ziet hem niet.
Plotseling wordt de ruimte oogverblindend verlicht. Een zee van gekleurde lichtjes is te zien en ze hoort gejuich en er klinkt gezang. ‘Lang zal ze leven’, wordt er gezongen. Ze is helemaal uit haar doen en aandachtig bekijkt het schouwspel. Trip komt dichter bij haar staan en vraagt wat ze ervan vindt.
‘Waarom is dit Trip?’
‘Iedereen die in ons midden komt, krijgt een dergelijk ontvangst. Voor jou hebben we extra ons best gedaan.’
De dieren dansen, springen en zingen in het rond. Al snel komt er een glimlach rond de mond van Fleurtje. Ze heeft er zichtbaar plezier in. Ze luistert naar het gezang wat veel weg heeft van een troep kakelende kippen, maar ze vindt het geweldig.
Plotseling wordt er een klein haasje op het blad van haar rolstoel gezet. Een piep klein stemmetje vertelt haar dat Fleurtje haar heeft gered uit de klauwen van de fret.
‘Ik heb de lekkerste wortel, die ik maar vinden kon voor jou meegebracht,’ zegt het hazenjong.
‘De fret heeft mij wel pijn gedaan, maar volgens mammie ben ik er goed vanaf gekomen. Ik heb er alleen een wond aan mijn oor van overgehouden. Kijk maar,’ en ze laat Fleurtje de wond aan haar oor zien. ‘Mamma zegt dat jij een held bent en dat ik het zonder jou niet had gered.’
Verlegen geeft het jong de peen aan Fleurtje, die haar er vriendelijk voor bedankt en zegt haar dat ze enorm blij is dat haar verwondingen niet ernstig zijn. Het hazenkind springt van het blad en beland in de armen van haar moeder.
De dieren gaan onophoudelijk door met dansen en feesten en als Trip even een moment niet oplet draait Fleurtje haar rolstoel om en rijdt terug naar de gang. Daar blijft ze staan en kijkt of er iemand is die haar kan helpen, maar er is niemand te zien.
Ze besluit om dan maar in haar eentje naar Corn te gaan zoeken.
Haar gedachten gaan steeds terug naar Corn en ze voelt zich eenzaam. Bij elke hoek die ze passeert roept ze zijn naam: ‘Corn, waar ben je.’
Ze is zich totaal niet bewust van het feit dat het wel eens erg gevaarlijk zou kunnen zijn en telkens roept ze zijn naam. Als ze bij een viersprong is aangekomen beseft ze dat ze is verdwaald en dat het toch niet zo’n goed plan was geweest om naar hem op zoek te gaan.
Midden op de kruising zet ze haar wagentje stil en denkt na. De stilte wordt verstoord door het gekraak van boomstronken en ze hoort een vreemd gezoem. Angstig besluit ze terug te keren, maar telkens keert ze weer terug op dezelfde kruising. Door de vele gangen rijdt ze steeds in kringentjes rond. Vreemde geluiden galmen door de gangen voort en ze is zich ervan bewust dat ze naar Trip had moeten luisteren. Hij had haar nog zogezegd bij hem te blijven. Ze begint te jammeren en in paniek gaat ze nog sneller van de ene naar de andere gang.
‘Oma, Mama, help me alsjeblieft. Ik zal voor de rest van mijn leven gehoorzaam zijn,’ en de tranen rollen over haar wangen.
Opeens hoort ze een bekend geluid en stopt haar wagen. Ze herkent het geluid wel, maar kan er niet opkomen wat het is. Het is een soort gesuis van de wind die door de gang wordt geblazen. Ze heeft niet in de gaten dat ze het gevaar tegemoet rijdt. Ze besluit de koplampen, die de dieren voor haar aan de wagen hebben gemonteerd, aan te doen. Het licht verspreidt zich en laat een groot gapend gat zien. Op de één of andere manier heeft ze het gevoel alsof ze al een tijdje wordt gevolgd. Ze is op haar hoede en wacht het juiste moment af om toe te slaan. Diep zuchtend probeert ze na te denken en rijdt rustig door de gangen totdat ze een punt heeft bereikt dat ze herkent. ‘Nu weet ik het weer. Die kant moet ik op. Jeetje, wat ben je toch slim,’ prijst ze zichzelf.
Voorzichtig rijdt ze in haar rolstoel naar de plek waarvan ze bijna zeker weet dat Corn daar moet zijn. Eindelijk herkent ze de boomstronk en ziet dat Corn nog steeds ligt te slapen. Hij ligt daar opgerold met zijn kop tussen zijn lange staart verstopt. Even heeft ze de neiging om hem wakker te maken, maar dan bedenkt ze zich. Het is beter dat hij rustig doorslaap, denk ze.
Ze rijdt de rolstoel tussen twee boomstronken en kijkt omhoog. Lange dikke wortels lopen omhoog en verweven zich in elkaar. Tussen de wortels door ziet ze dat het licht van de maan de ruimte voor een gedeelte verlicht. De koude wind blaast zich door de spleet en laat een zingend geluid achter. De ruimte voelt koud aan en ze rilt ervan. Door de fascinerende aanblik van de maan heeft ze niet in de gaten dat er een enorme dikke zwarte behaarde spin op haar afkomt. Af en toe schuift er een wolk voor de maan en wordt de ruimte pikkedonker. Dan moeten haar ogen even wennen aan het donker, maar als de wolk dan weer voorbijschuift haalt ze weer opgelucht adem en geniet ze weer van de prachtige maan.
Achter haar vallen dunne gesponnen draden één voor één naar beneden. Aan het eind van de draad schitteren de waterdruppels als kleine diamantjes in het licht van de maan, maar die ziet Fleurtje niet. Als de maan zich al een tijdje achter een wolk schuilhoudt voelt ze dat haar nek een beetje pijnlijk aanvoelt van het omhoog kijken. Ze tuurt naar de plek waar Corn ligt te slapen en vraagt zich af wanneer hij wakker wordt. Intussen spint de spin ijverig door. Zo af en toe stopt hij om te kijken naar welke richting hij de volgende draad moet spinnen. Het is een hels karwei, maar hij ziet dat zijn prooi bijna binnen zijn bereik is.
Fleurtje heeft totaal niets in de gaten van wat er zich boven haar hooft afspeelt. Dan komt de maan weer tevoorschijn en besluit ze maar weer naar de uitgang te rijden. Ze draait haar wagen, maar dan is het al te laat. De spin slaat toe. Kromt zijn poten en laat zich boven op haar hoofd vallen. Hij heeft haar zo in zijn grip, dat Fleurtje zich niet eens meer kan verroeren. Snel spint hij de klefferige draden rondom haar bovenarmen. De spin blijft de draden om haar lichaam heen spinnen. Ook rond haar hoofd, zodat ze niet meer om hulp kan roepen. Hij kent geen medelijden en snoert haar als het waren in een cocon.
Uiteindelijk is ze moe van het vechten en moet ze haar verzet staken. Gestaag gaat hij verder en trekt haar in zijn web naar boven. Als hij tevreden is lacht hij geniepig en zegt: ‘Zo meisje, dat was een hele klus. Je hebt geluk dat ik net gegeten heb. Straks als ik honger krijg dan ben jij mijn lekkerste maal, wat ik ooit verorberd hebt. Geniet nog maar even van de omgeving,’ en hij verdwijnt in de nacht.
Fleurtje probeert de draden van zich los te wringen, maar er is geen beweging in te krijgen. Verslagen gluurt ze door de spleet naar buiten en ziet dat het nu echt heel donker is. Ze hoopt dat de maan zijn licht naar binnen laat schijnen, maar die hoop vervaagt al snel. Zo nu en dan draait de cocon zich om zijn eigen as en kan ze de andere kant zien. Daar tussen de spleten door herkent ze, op nog geen vijftig meter van haar vandaan, het huisje van oma. De deuren van de veranda zijn dicht maar het licht brandt in de woonkamer.
Oma haal me alsjeblieft hieruit, wil ze roepen, maar meer als een piep kan zij niet voortbrengen. Uitgeput valt ze snikkend inslaap en droomt dat ze weer thuis bij haar moeder is.
Daar is alles als vanouds. Ook op school is er niets veranderd. Ze schelden haar nog steeds uit voor alles wat lelijk is. Ze is zo boos dat ze de kinderen in haar rolstoel aanvalt en om zich heen slaat. De meester haalt ze uit elkaar. Ook hij is boos op haar en vindt dat ze als straf maar een poosje niet meer op school mag komen. Geschorst noemen ze dat en ze begrijpt er niets van. Ze vindt het allang best. Wat heeft school voor zin als ze zo wordt gepest en zij zich niet kan verdedigen.
Einde Deel 4