Zeemansgraf

Begin 1980

Wekelijks voer het vissersschip ‘De Gebroeders’ vanuit hun thuishaven, naar de visserijgronden. Door de crisis, de inkrimping en de nieuwe quota, die door het ministerie was opgesteld, waren de tijden momenteel zwaar. De schipper, die eigenaar was van het schip kon het hoofd nog net boven water houden. Hij prees zich gelukkig met zijn ervaren en betrouwbare bemanning. Vooral het feit dat één van zijn zoons aan zijn zijde stond prijsde hem gelukkig. Hij voelde dat het niet lang meer zou duren voordat hij zijn werk zou neerleggen. In de verte zag hij het dorp opdoemen. Zijn zoon stond naast hem. Ook hij was in gedachten verzonken en keek naar het naderende vissersdorp. Het was een zeer religieus dorp en hij voelde het altijd weer als een bevrijding wanneer ze weer naar de visgronden vertrokken. In de loop van de jaren had hij zich steeds verder van het geloof afgekeerd. Dat betekende dat hij in twee werelden leefden. In het dorp zelf was geen ruimte voor andersdenkenden. De pastoor en zijn parochianen hadden een enorme macht in het dorp. De meeste gezinnen moesten ook wel, er moest immers brood op de plank komen.

‘Ja jongen, nog even en dan kan je de hele rotzooi overnemen,’ haalde zijn vader hem uit zijn gedachten.

‘Kom pa, je kunt nog jaren mee. Kijk eens om je heen we hebben een goede bemanning waar je van op aan kan.’

Zijn vader keek hem glimlachend aan. ‘Je hebt een punt, maar ik voel me oud en moe worden. Daarbij komt, je moeder is er ook nog. Het zou fijn zijn wanneer ik nog een paar jaar bij haar kan zijn, dat heeft dat mensje verdiend.’

Beiden zwegen weer en keken in de richting van het dorp dat zich boven de horizon verrees.

‘Nog een paar uurtjes pa, dan zijn we weer bij ma. Het is best fris, ze zal zeker een lekker stamppotje voor ons klaar hebben staan. Ik voel nu al het knetteren van de open haard. Eerst lekker een borreltje en dan moeders stamppotje. Ik denk trouwens dat we een goede beschouwing maken. Zal ik het roer van je overnemen.’

‘Is goed jongen. Nee, toch maar niet. Laat Bas het roer maar overnemen. We moeten hem dat vertrouwen geven. Straks als ik er niet meer ben zullen jullie het samen moeten zien te rooien’

Zijn zoon fronste zijn voorhoofd en krapte zich achter zijn oor. ‘Pa doe niet zo gek, het lijkt wel of je afscheid aan het nemen bent. Zo ken ik je helemaal niet.’

‘Het is goed jongen, ga maar. Ik red me hier wel aan dek. Zie dat we veilig de haven binnen komen.’

Zijn zoon keek hem ongerust aan, draaide zich om en klom op de brug. Hij gaf Bas, die inmiddels al heel wat jaren bij hen in dienst was en een goede vriend van hem was geworden opdracht het schip binnen te loodsen. Het gedrag van zijn vader zat hem niet lekker en probeerde te begrijpen waar die onrust vandaan kwam.

‘Klaas is er iets,’ vroeg Bas.

‘Niets, zie jij nou maar dat we veilig aanmeren. Deze keer moet je het doen zonder begeleiding.’

Het liefst had hij het roer overgenomen, niet omdat hij aan de kunde van Bas twijfelde, maar omdat hij een onrust in zich voelde die hij niet kon thuisbrengen.

Een plotselinge schreeuw van Bas deed hem uit zijn gedachten opschrikken. ‘Wat is er?’ Even dacht hij dat er iets met de kotter aan de hand was, maar het geluid van de motor en de bewegingen van het schip stelde hem gerust. Nee, er moest wat anders aan de hand zijn.

‘Je vader is op het dek in elkaar gezakt. Het gaat niet goed met hem,’ schreeuwde Bas.

Later kon hij zich niet meer herinneren hoe hij vanuit de brug bij zijn vader was gekomen. Hij knielde neer en toen hij zijn pa wilde aanspreken hoorde hij zijn laatste adem uitblazen. Direct starten hij zijn reanimatiepoging, die door de ambulancebroeder aan wal werd overgenomen. Het had geen baat gehad, ook de broeder moest hem loslaten.

Zijn vader werd weggevoerd en de broeder overhandigde hem een brief. Zijn vader had deze stevig in zijn handen geklemd. Tijdens het reanimeren was hem deze wel opgevallen maar had er geen acht opgeslagen. Het enige wat hij wilde was zijn vader weer in het leven terugroepen. Hij stopte de brief, zonder deze in te zien in zijn zak. Verlaten keek hij om zich heen. Inmiddels was het behoorlijk druk aan de kade en hij hoorde het vertrouwde geroezemoes van het dorpsvolk.

Moedeloos liep hij op huis aan om zijn moeder op te vangen voordat zij van een ander zou horen dat pa was overleden.

 

Het kleine zijkamertje, welke aan de huiskamer grensde was leeggehaald en ingericht als opbaarruimte. De donkerpaarse floersgordijnen waren rondom geplaatst. De kist stond in het midden van de ruimte en naast de kist, bij het hoofdeinde stonden aan weerszijde een kaarsenstandaards. Rondom de kist stonden tal van bloemenkransen.

Bewegingloos staarde Klaas naar de open kist. In zijn hand had hij de brief, welke hij wel honderd keer gelezen had in de afgelopen twee dagen. Er ging een rilling door zijn lichaam en besefte maar al te goed dat hij het van nu af aan zonder zijn vader moest zien te rooien.

Lang had hij in het kamertje, op de daar geplaatste stoel gezeten. Het kamertje was leeg en rustig, hij stond op en keek naar de man in de kist. Hij kende zijn vader als een flinke man, altijd met een gezonde kleur op zijn wangen. De man die daar in die kist lag, was bleek en had ingevallen wangen. Het contrast werd nog duidelijker door de donkere kleur van de notenhouten kist.

Liefdevol haalde hij zijn hand door het grijze haar van zijn vader. Even dacht hij dat de oude man hem een knipoog gaf. Klaas knipperde een paar keer met zijn ogen, hij begreep dat zijn verbeelding met hem op de loop ging. Hij keek naar het hooggesloten pak dat zijn vader droeg. Eens had hij dat pak gedragen op een gelegenheid die hem altijd dierbaar was geweest, namelijk zijn trouwdag. Dat was volgens Klaas ook de enige dag geweest dat hij dat pak ooit had gedragen. Hij kende zijn vader voornamelijk in zijn bruine corduroybroek en donkerblauwe coltrui.

De afgelopen twee dagen had hij hele gespreken met zijn vader gevoerd. Natuurlijk wist hij dat hij hem niet zou antwoorden. Het kon hem niet loslaten dat zijn vaders laatste wens niet werd ingewilligd.

Hij kende zijn vader als een eerlijk en oprecht mens. Hij was streng, maar rechtvaardig opgevoed. Daar konden velen in het dorp nog een voorbeeld aan nemen.

‘Pa, en nog eenmaal haalde hij zijn hand door het haar van zijn vader’. ‘Pa, ik vecht ervoor dat jouw laatste wens wordt ingewilligd.’

Eén van zijn broers stond plots naast hem en zei. ‘Je begrijpt het toch wel? Pa kan nou eenmaal geen zeemansgraf krijgen. Die brief zegt niets. Ik weet zeker dat hij dat niet wilde. Je weet hoeveel hij van moeder hield. Nu heeft ze nog iets om naar toe te gaan. Leg je erbij neer. Mam en de pastoor willen nou eenmaal dat hij wordt begraven. Het is Gods wil. Hier, neem een borrel daar knap je van op,’ maar gefrustreerd sloeg Klaas de borrel uit zijn hand.

‘Wat weet de pastoor hier nou van. Dat gedoe met Gods wil. Daar word ik nou gallisch van. Waar blijft de wil van de mens. De wil van mijn vader. Het enige waar jullie aan denken is wat God, de pastoor en de buurt er wel niet van denken. Dit is niet wat pa wilde en ik blijf vechten voor wat hij wel wilde,’ schreeuwde hij.

In de huiskamer was het stil geworden. Met ingehouden adem luisterde men naar wat Klaas stond te schreeuwen.

‘Die klote God van jullie kan me gestolen worden, schreeuwde Klaas. Als die God van jullie zou bestaan, dan kreeg mijn vader zijn zeemansgraf. Dat is wat hij wilde en zelfs die God van jullie zou hem dat niet mogen verbieden. Mijn vader heeft nog nooit van zijn leven iemand kwaad gedaan.

Dit schijnheilige gedoe, ben ik meer dan zat. Pa is dood. Pa geloofde helemaal niet in een God, maar als die bestaat dan is er zeker voor pa een stoel in de hemel.’

De pastoor wilde tussen beiden komen en nam Klaas bij zijn arm, die deze hardhandig van zich afschudde.

‘Donder op jij. Het is jouw schuld dat mijn vaders wens niet wordt ingewilligd. Zijn laatste wil was dat hij een zeemansgraf kreeg. En wat doe jij, ja jij houdt dat tegen met je stomme Bijbelse uitspraken.  Hij was een goede vader en heeft iedereen altijd menselijk behandeld, dat kunnen vele van jullie hier niet zegen. Ze komen niet voor pa, maar uit nieuwsgierigheid en voor de drank. Voor de roddel en omdat het moet van de kerk. Waar zijn de mensen die het verdienen hier te zijn. Zijn bemanning, die zou naast zijn kist moeten zitten. Maar nee hoor mijnheer pastoor denkt de wijsheid in pacht te hebben en mijn moeder is bang voor de duivel als mijn vader zijn zeemansgraf krijgt. Pa geloofde in zichzelf.’

Klaas keek in het rond en begreep dat hij zichzelf meer pijn deed dan dat het hem iets opleverde. Hij stond steeds verder weg van de dorpelingen. Vouwde de brief van zijn vader op en stopte deze in zijn broekzak en verliet het huis. Net toen hij de voordeur achter zich sloot hoorde hij de pastoor zeggen.

‘Ach, hij is in de war. God zal hem verder leiden,’ de aanwezigen knikte met instemming toe.

 

Klaas stapte stevig door. De wind sloeg de regen, dat een verkoelende werking op hem had, in zijn gezicht. In gedachten voerde hij een gesprek met zijn vader, die hem geruststelde. ‘Jongen niet doen. Laat het los en speel je eigen spel. Als je tegen de menigte ingaat verlies je het. Dit zijn wegen die ondoorgrondelijk zijn, zo zou de pastoor prediken in de kerk.’

Aan boord zag hij de lichten van de kombuis branden en vermoedde dat Bas de koffie wel warm zou hebben staan. Bas begroette hem en keek hem onderzoekend aan.

‘Gaat het, je ziet eruit alsof je de hele wereld hebt uitgefoeterd?’

‘Niet de hele wereld, maar wel die schijnheiligen die bij mijn moeder thuis zogenaamd hun medeleven komen tonen. Zeker die pastoor, die moeder heeft overgehaald pa te laten begraven.’

‘Kom ga even zitten. Ik heb net koffiegezet. Kom tot rust man. Het is water naar de zee dragen, zou je vader zeggen. Je kunt het die lui niet kwalijk nemen, de meesten zijn afhankelijk van de kerk. Dit gaat al jaren zo.’

‘Het is al goed. Jij kunt het allemaal zo goed verwoorden, maar ik ben gekrenkt. Ik weet het, ik moet het onder ogen zien. Geef me maar dat bakkie leut.’

Bas gaf hem zijn mok en probeerde tot hem door te dringen. ‘Vergeet even die boosheid. Je kunt er niets mee. Weet je, ik heb ook zitten nadenken. Een zeemansgraf gaat zomaar niet. Wie weet wat je daarvoor allemaal moet doen, misschien is het niet eens mogelijk. Ik heb geen idee. Ja, vroeger als je op zee de pijp uitging, dan was het vanzelfsprekend. Misschien was het wel een onmogelijke wens van je vader. Weet ik veel, ik zeg maar wat. Morgen gaan we samen naar de begrafenis van je vader. Ik mis hem ook. In zekere zin was hij ook een beetje mijn vader. Die man heeft zoveel voor me gedaan.’ Bas streek met zijn handen door zijn haar en zijn gedachten voeren hem terug naar de tijd dat hij de ouwe leerde kennen. Hij had hem opgevangen in een periode waar hij het liefst niet meer aan herinnerd wilde worden. Even zaten beiden mannen sprakeloos voor zich uit te staren, ieder verdiept in zijn eigen verdriet.

Klaas keerde weer langzaam terug in de werkelijkheid en zei. ‘Ik weet het Bas, hij was ook erg gesteld op jou. Het was niet voor niets dat hij wilde dat je je stuurmansdiploma behaalde. Weet je, ik kan zijn laatste brief niet loslaten. Zijn laatste wens. Je hebt gelijk, ik weet ook niet of dat officieel mogelijk is. Toch zou ik er alles voor over hebben om pa een zeemansgraf te geven.’

‘Je bedoelt alles, wat het ook is. Zelfs als je hem zou moeten opgraven. Dat meen je toch niet?’

Klaas haalde zijn schouders op. ‘Ach, waarom niet! Ik ga maar weer eens op huis aan. Het zou laf zijn als ik moeder de boel verder alleen zou laten regelen. Haar hele wereld is in elkaar gestort.’

Bas gaf zijn vriend een schouderklop en zei. ‘Ik zie je morgen, het komt wel goed.’

Onderweg naar huis passeerde hij enkele dorpelingen die hem stuk voor stuk aankeken of hij de duivel in eigen persoon was. Hij schaamde zich voor zijn reactie eerder op de avond, maar kon niet verkroppen dat ze geen enkele moeite hadden gedaan om uit te zoeken of de laatste wens van zijn vader kon worden verwezenlijkt.

 

Het weer was grauw, kil en nat. Alsof het zich aanpaste aan de stemming van de rouwende. In het kleine kamertje hadden ze afscheid van de overledene genomen. Klaas wilde tot aan het laatste moment bij zijn vader zijn, ook toen zij de kist sloten. Hij vroeg zelfs of hij de moeren van de deksel mocht vastdraaien. De pastoor sprak in de kerk met een ondertoontje en Klaas hoorde zelfs zacht gegniffel achter hem. Pa kwam nooit in de kerk, maar moeder ging elke zondag trouw. Nooit had hij zijn vrouw enige strobreed in de weg gelegd of haar erop aangesproken. Zijn moto was altijd. ‘Leven en laten leven’ en respect hebben voor andermans mening.

Na de dienst werd de kist naar buiten gedragen. Klaas en de bemanning hadden erop gestaan dat zij de kist naar zijn laatste rustplaats zouden dragen. Dat was iets wat de pastoor hen niet kon verbieden.

Het gezoem van het motortje was nauwelijks hoorbaar. Het liet de kist langzaam het familiegraf in zakken. Klaas vond het een vreemde gewaarwording.  Hoe lang was het geleden dat hij zijn opa in hetzelfde graf had zien zakken. Nou ja de man was tweeënnegentig. Dat was niets vergeleken met de leeftijd van zijn vader die maar negenenvijftig mocht worden. Veel te vroeg hij wilde nog zoveel, samen met ma.

Bas liet hem geen moment alleen en kneep hem zacht in zijn schouder. ‘Kom, je kunt hier niet eeuwig blijven staan,’ fluisterde hij.

Klaas keek om zich heen en zag dat ook zijn moeder nog aanwezig was. In haar zwarte mantelpakje zag ze er nietig uit. Het leek wel of ze de afgelopen dagen jaren ouder was geworden. Hij liep naar haar toe en zag haar zwakjes naar hem glimlachen.

‘Kom schat, laten we gaan. Het is tijd. Geef me een arm en laten we met opgeheven hoofd naar huis gaan. Je vader zou zeggen. Het leven gaat door. Hij geloofde niet in de kerk en al helemaal niet in meneer pastoor. Ik geef toe dat dat me wel eens verdriet deed, maar je vader was een pracht mens. Over de dood had hij een eigen versie. Hij zei altijd. ‘Je bent niet dood, maar opgehouden met leven’. Eerst begreep ik hem niet, maar toen vertelde hij me wat hij ermee bedoelde. ‘Je atomen leven voort’. Die uitspraak had hij eens gehoord van een patholoog-anatoom, en met die versie kon hij wel leven. Weet je dat was zijn geloof, die ik respecteerde en hij op zijn beurt respecteerde het mijne.

 

Klaas gaf zijn moeder een arm en samen met Bas liepen ze naar het huis waar Klaas was opgegroeid. Bas nam afscheid en keerde terug naar de kotter. De kotter die nadat hij door zijn ouders het huis uit was gegooid, zijn thuis geworden was. Zijn gedachten gingen terug naar zijn ouderlijk huis, de vele ruzies en de verwijten die er keer op keer werden geuit. Hij had op een gegeven moment geweigerd om nog langer naar de kerk te gaan, wat door zijn ouders niet begrepen werd. De sfeer thuis was niet meer te harden en het contact met zijn broer werd er ook niet beter op. Nadat hij uit huis was vertrokken was de band met zijn broer enigszins wat hersteld. Al bleef het moeilijk om contact met hem te krijgen. Ja soms, dan had hij het gevoel dat hij hem kon bereiken, maar dat kon ook zo weer over zijn. Dan keerde hij weer in zichzelf en zweeg als het graf. Bas kon zich niet eens meer herinneren hoe lang het was geleden dat hij een goed gesprek met zijn broer had kunnen voeren.

De oude schipper had hem na de zoveelste ruzie met zijn ouders opgevangen en hem een hut toegewezen, daar had hij zijn thuis van gemaakt. De jaren die erop volgde had hij ijverig zitten studeren om de schipper niet teleur te stellen. Wat was die ouwe trots geweest toen hij zijn stuurmansdiploma aan hem liet zien. Samen hadden ze er een klein feestje van gemaakt. God wat zou hij die ouwe missen. Hij voelde de pijn van binnen. Nog nooit had het verlies van iemand hem zo’n pijn gedaan. Hij voelde zijn ogen branden en probeerde de tranen terug te dringen. Uiteindelijk liet hij ze vloeien en vermoeid en verloren liet hij zich op zijn bed vallen waar hij enige tijd later in een diepe slaap viel.

Drie weken later

In het dorp gonsde het van de geruchten. Een aantal dorpelingen hielden zich voor de kerk op. Het gerucht ging dat de pastoor vermoord was gevonden. Een aantal meende al snel te weten wie de daad zou hebben gepleegd.

Eén van de mannen die in de rokerij werkte greep in. ‘Kom nou, lieve mensen. Niet meteen met het vingertje wijzen. Het kan iedereen geweest zijn.’

De man werd verwijtend aangekeken en zijn mening werd meteen weggewuifd.

‘Doe niet zo onnozel. Natuurlijk is hij het wel geweest. Gisterenmorgen vroeg is hij binnengelopen en nog geen uur geleden is hij alweer vertrokken. Je weet toch dat hij de pastoor heeft bedreigd. Je stond er zelf bij,’ snauwde één van de dorpelingen de man toe.

‘Als jij het zegt, geloof ik je van harte, maar zelf heb ik het niet gehoord. Soms wil je dingen horen die er niet zijn. We weten allemaal dat ook jij de man in kwestie niet kan luchten of zien.’

‘Nou ja zeg, nu terugtrekken. Kunnen we die duivel opruimen, hebben ze weer eens niets gehoord,’

De menigte beëindigde hun gespreken toen het stoffelijk overschot van de pastoor in een lijkzak de kerk werd uitgedragen en de lijkwagen werd ingeschoven. Het zoemen van de acht cilindermotor van de wagen ebde langzaam weg. Getuigen werden ondervraagd, maar de rechercheurs werden er niet veel wijzer van. Voor de meesten stond het al vast wie de moordenaar was.

 

Het verbijsterende nieuws van de moord werd ook op zee ontvangen. Ook daar werd er stevig over gespeculeerd wie en waarom de pastoor was vermoord. Het weer was rustig en het voorjaar begon goed. De zee was kalm en aan boord van ‘De Gebroeders’ stond de stuurman de vis te strippen toen hij vanachter de brug de kustwacht zag komen opstomen en achterlangs langszij kwam. Twee geüniformeerde mannen stapten aan boord en beklommen de burg.

De stuurman keek de mannen argwanend na en vermoedde dat hier niet veel goeds uit zou kunnen voortvloeien.

De overige bemanning voegde zich bij de stuurman en vroegen zich af waarom de kustwacht aan boord was. Normaal gesproken zouden zij de netten aan boord controleren, maar daar was nu geen sprake van. De stuurman haalde zijn schouders op en zei. ‘Ik denk dat ik maar eens ga kijken wat er aan de hand is.’

‘Misschien heeft het iets met de moord op de pastoor te maken,’ opperde één van de matrozen.

‘Kom op man, als dit een grap is, kan ik er niet om lachten,’ vermaande de stuurman hem.

Vanaf de burg werd de stuurman gemaand naar boven te komen.

Niemand aan dek begreep er iets van en besloten in afwachting van wat er verder ging gebeuren hun werkzaamheden te hervatten.

Op de brug werd er flink gediscussieerd. Af en toe keek de bemanning argwanend omhoog. Uiteindelijk kwamen twee gewapende mannen aan boord en voerde de schipper geboeid met zich mee. Verslagen stapte de schipper over op het schip van de kustwacht.

De schipper had zijn bevoegdheden overgedragen aan de stuurman. Hij lichte de bemanning in waarom de schipper was afgevoerd. Met ongeloof namen ze kennis van het feit dat de schipper werd verdacht van moord.

‘Kom mannen, we zullen moeten zorgen dat er brood op de plank komt en dus gaan we verder met het werk,’ opperde de stuurman.

Na de volgende trek waren ze vol en stoomde op huis aan. De beschouwing zou ondanks al die ellende in ieder geval goed zijn.

Hard en meedogenloos werd de schipper door drie rechercheurs aan een kruisverhoor onderworpen. Hoe hij het ook wendde of keerde en wat hij ook maar vertelde om zijn onschuld te bewijzen, het kwam erop neer dat hij meer en meer als verdachte werd beschouwd.

Hij voelde dat zijn lichaam hem in de steek ging laten. Ondanks het feit dat hij gewend was aan slaapgebrek ging het hem nu opbreken. Keer op keer werd hij van cel gehaald en wisselde de rechercheurs elkaar af en bleven vragen op hem afvuren. Hij was nauwelijks in staat om zijn ogen open te houden laat staan de vragen in zich op te nemen.

‘Op de avond van de moord heeft een getuigen je tussen 23.30 en 24.00 bij de kerk gezien. We kunnen hier tot Sint Juttemis blijven zitten, maar het feit staat er,’ hervatte de rechercheur zijn verhoor.

‘Ik ontken ook niet dat ik op dat moment in de buurt van de kerk was, maar ik heb niets met die moord te maken. Die avond ben ik, voordat we weer uitvoeren bij het graf van mijn vader geweest,’ antwoordde Klaas. Hij voelde zich verraden en in de steek gelaten. Zijn gedachten voerde hem langs de mensen die hij kende. Wie had er zo’n hekel aan hem dat hij voor een moord, waar hij niets mee van doen had, moest opdraaien. Ik word er gewoon ingeluisd was zijn conclusie.

‘Ik heb hem niet vermoord. Ja, ik geef toe dat ik in de buurt van de kerk ben geweest. Ik heb de pastoor zelfs met iemand zien praten, maar heb er verder geen aandacht aan geschonken. Het ging er nogal heftig aan toe. Ik had de man niets te vertellen en hij mij ook niet.’

‘De rechercheur keek hem dreigend aan en gaf hem een klap in zijn gezicht en riep: ‘Jij gelooft toch niet in een God, wat deed je daar dan in de buurt. Je denkt toch zeker niet dat ik dat verhaal van je geloof. Kom nou, wie gaat er nou midden in de nacht naar het kerkhof? Tenzij je er wat anders had te doen.’

Er viel een stilte en een moment dacht hij dat ze hem met rust zouden laten. Er was geen enkel bewijs tegen hem. Ja, iemand had hem gezien. Nou en. Er konden geen bewijzen zijn die naar hem leidden. Hij had toch niets gedaan. Zijn ogen vielen een moment dicht totdat één van de rechercheurs hem weer wakker schudden. Hij kreeg een schop in zijn zij en de ander sloeg hem hard tegen zijn achterhoofd waardoor hij even buiten bewustzijn raakte. Met het laatste beetje kracht wat hij nog in zich had stormde hij op de man af en sloeg de rechercheur vol met zijn vuist op zijn gezicht. Hij zag de man van de grond opveren om vervolgens hard op de vloer te recht te komen.

 Hij werd in de boeien geslagen en teruggesleept naar zijn cel. Vermoeid, maar ontdaan van het gebeuren legde hij zijn hoofd op de grond. Het laatste beetje respect en menselijkheid hadden ze van hem afgenomen. Geestelijk was hij gesloopt en het leek alsof zijn hoofd elk moment van de pijn uit elkaar kon barsten. Uitgeput viel hij in een diepe slaap. Ver weg van hem hoorde hij geroezemoes en instinctief wilde hij overeind komen, maar zijn benen wilde hem niet meer dragen. Zijn vader stond op de brug en wuifde naar hem als teken dat hij naar hem toe moest komen. Een warm en fijn gevoel stroomde door zijn lichaam. Langzaam bewoog hij zich voort en wandelde naar het achterdek en probeerde bij zijn vader te komen, maar de afstand werd maar niet kleiner. Plots ontwaakte hij uit een zijn droom.

‘Wakker worden maatje. Slapen mag je na afloop. Eerst ondertekenen en dan mag je zoveel slapen als je wilt.’

Hardhandig werd hij uit zijn slaap gehaald en op zijn buik gerold. Opnieuw werd hij geschopt en hij voelde een stekende pijn in zijn linkerzij. De pijn veroorzaakte een misselijk gevoel en voordat hij er erg in had kroop hij kotsend over de grond. Het braaksel bevuilde de schoenen van één van de rechercheurs wat aanleiding was om hem nog enkele flinke schoppen te geven. Klaas bleef levenloos op de grond liggen en gaf zich over aan de marteling.

Wat is hier aan de hand. Is dit een nieuwe manier om de verdachte te verhoren,’ hoorde Klaas in de verte een man schreeuwen.

‘We hebben bewijzen gevonden, die zich tegen hem keren, ’antwoordde één van de ondervragers.

‘Wat voor bewijzen?’

‘Er is een zakdoek met de haren van het slachtoffer in zijn pantalon gevonden. Als dat niet voldoende bewijs tegen hem is.’

Klaas hoorde het gesprek aan. Waar hebben ze het in godsnaam over, dacht hij. Opeens herinnerde hij zich de zakdoek, die de pastoor hem tijdens de begrafenis van zijn vader had overhandigd. De pastoor had gezien dat de tranen in zijn ogen branden. Hij had de man nog vriendelijk bedankt en later de zakdoek achteloos in zijn broek gestopt. Maar dat was zijn nette broek geweest. Hadden ze dan het hele huis bij moeder doorgespit. Dat pak hing nota bene op zolder in de kast. Hij had een gruwelijke hekel aan dat ding. Wat moet dat arme mensje allemaal niet doorstaan. Eerst het verlies van haar man. Daarna die hele toestand met het schip wat ze veilig hadden moeten stellen, omdat zijn familie een deel van het schip of de winst wilde opstrijken. Het was maar goed dat zijn vader dat in ieder geval van tevoren goed had dicht gespijkerd. Moeder was in ieder geval ook verzekerd van een goed inkomen en aan het schip kon verder niemand komen, ook al zouden ze hem in de bak gooien. Bas zou het schip in de vaart houden en een deel van de winst opstrijken, dat was iets waar zijn vader, Bas en hij voor gevochten hadden. Klaas voelde dat hij geen schijn van kans had. Zijn vonnis was al zo goed als geveild, maar toegeven dat hij de moord had gepleegd. Dat nooit.

 

Ongemakkelijk stond hij voor de rechtbank en hoorde de aantijging, die het OM afvuurde aan. Hoofdschuddend keek hij de rechter, die vroeg of hij nog het laatste woord wilde hebben, aan.

‘Ik ben onschuldig, dat is het enige wat ik kwijt wil.’

‘Uitspraak over veertien dagen,’ was het laatste woord van de rechter en geboeid werd hij weer teruggevoerd naar zijn cel.

 

In het dorp was bijna iedereen ervan overtuigd dat Klaas de dader was. De uitspraak die veertien dagen later werd uitgesproken en waarbij zij vernamen dat hij voor vier jaar de cel in moest was teleurstellend. Menigeen vond dat vier jaar te weinig was. Ze hadden hem minstens tien jaar moeten geven werd er gefluisterd.

 

Dagen en maanden verstreken. De moord bleef de gemoederde bezig houden. Vooral het motief was een raadsel. Ja, de pastoor en Klaas lagen elkaar niet, maar dat was nog geen reden voor een moord. Nee, dan waren er nog wel een paar op te noemen die de pastoor zouden hebben kunnen vermoorden.

Al snel hadden enkelen een theorie bedacht. Het verhaal ging dat Klaas de laatste wens van zijn vader zou hebben willen inwilligen en dat hij op eigen houtje de overledene uit zijn graf zou hebben gehaald. Het kon niet anders dan dat de pastoor hem daarbij op heterdaad had betrapt en dat hij het daarom met de dood moest bekopen. Het is toch verschrikkelijk hoever iemand gaat om zijn vader dat zeemansgraf te geven. Die man is geschrift. Ze hadden hem TBS moeten geven. Je zult zien dat hij nog vervroegd vrijkomt ook, werd er gefluisterd.

‘Het is de duivel hem zelf,’ riep een oude man. ‘Ik heb met eigen ogen gezien dat iemand op het kerkhof aan het graven was. Nee, ik ben er niet gerust op,’ en hoofdschuddend slofte hij op huis aan.

Een kleine jongen, die aan het vissen was en het hele verhaal achter zich had aangehoord pakte zijn spulletjes op en rende in paniek naar huis.

‘Mam, mam,’ riep de jongen. ‘Hij heeft het lijk opgegraven, mam. Het lijk is opgegraven.’

Zijn moeder die zoals elke vrijdag haar ramen aan het zemen was keek haar zoon verschikt aan. Ook de overige buurtjes schaarde zich om hem heen.

‘Waar heb je het over knul?’

‘Het is echt waar mam. Die ouwe dorpsgek heeft zelf gezien dat de moordenaar van de pastoor zijn vader uit zijn graf heeft opgegraven. Vraag het maar aan de buurman, die was er ook bij toen hij het vertelde.’

Met zijn allen spraken ze de buurman erop aan. ‘Waarom hebben ze het lijk opgegraven,’ vroeg men de man.

‘Wel nee mens, ze zijn geen lijk aan het opgraven. Je gelooft die ouwe gek toch niet.’

Niemand wilde hem geloven. In hun ogen had de ouwe man de waarheid gesproken. Dat moet de reden zijn geweest waarom de pastoor was vermoord. De buurman haalde zijn schouders op en wandelde naar de kroeg. Daar vertelde hij wat voor verzinsels ze in het dorp nu weer in hun hoofd haalde.

Het verhaal bleef maar rondspoken en begon een beetje op een legende te lijken. Er waren zelfs enkele dorpsbewoners die vonden dat het graf moest worden geopend om zekerheid omtrent het gerucht te krijgen. Op het politiebureau was het verhaal inmiddels ook doorgedrongen. Ze kenden de hechte en gelovige gemeenschap, maar hadden er geen behoefte aan om de hele geschiedenis weer op te halen. Zolang er geen nieuwe bewijzen werden aangeleverd zou de zaak gesloten blijven. Voor hen was dat boek uit. De moordenaar was veroordeeld en daarmee was hun taak uitgespeeld.

 

Bas had een afspraak met zijn broer gemaakt om samen weer eens te gaan vissen. Dat was de laatste jaren nog maar zelden gebeurd en met moeite was hij tot hem doorgedrongen, maar om de één of andere reden had hij het gevoel dat zijn broer niet zou komen opdagen. Hij besloot om in het midden te laten of hij nou wel of niet kwam. Hij zou in ieder geval op de afgesproken tijd en plaats zijn hengel uitgooien. Zwijgend zat hij naar zijn dobber te staren en zijn gedachten gingen uit naar Klaas. Hij miste hem en niet alleen hij, maar ook de bemanning kon maar moeilijk wennen aan het feit dat Klaas er niet was. Plotseling hoorde hij beweging achter zich en zijn broer gooide zijn hengels naast zich neer.

‘Sorry Bas, ik heb toch maar besloten om weer eens met je te gaan vissen. Ik denk dat het tijd wordt om je het één en ander eens uit te leggen. Ik weet dat je er niets van begrijpt, waarom ik doe, wat ik doe en hoe ik doe.’

‘Nou maak eerst je hengels maar klaar, dan krijg je van mij een bakkie. Je hoeft het me niet te vertellen. Ik neem je niets kwalijk.’

Zijn broer boog zijn hoofd diep naar voeren en klungelde wat aan zijn hengel. Bas zag ook wel dat hij er niet helemaal bij was met zijn hoofd. Uiteindelijk gooide ook zijn broer zijn hengel uit en Bas schonk hem een kop warme koffie in.

‘Hier misschien doet dit je goed. Vertel maar wat er met je aan de hand is,’ vroeg Bas.

‘Ik weet het niet Bas. Ik schaam me zo. Ja, ik weet ook wel…,’ en weer zweeg hij.

Bas voelde zich onrustig worden. Wat is er toch met die kerel gebeurd. Dit is niet normaal.

‘Weet je, begon zijn broer. Ik moet het een keer kwijt.’

Bas keek hem verbaast aan en begreep totaal niet waar dit verhaal naartoe zou leiden. Sloeg een arm om zijn broer heen en luisterde naar zijn verhaal wat hem de rillingen over zijn rug lieten lopen.

‘Je hebt het nu over de koster, maar deed de pastoor er dan niets tegen. Hij wist het, dat vertelde je net,’ vroeg Bas.

‘Ja, die wist het en ik dacht dat hij aan mijn kant stond, maar ik kwam er al snel achter dat dat ijdele hoop was. De pastoor deed namelijk precies hetzelfde en ik kon er niets tegen doen. Ik heb het onze ouders verteld, maar die geloofde me niet. Ik moest niet zo fantaseren. Zoiets zouden de pastoor en de koster nooit doen. Vader heeft me alle hoeken van de kamer laten zien en moeder heeft wekenlang geen woord tegen me gesproken. Er is een moment geweest dat ik zelfs aan mezelf heb getwijfeld of het inderdaad was gebeurd, tot dat het weer gebeurde. Vanaf die dag heb ik me voor alles en iedereen afgesloten.’

Zwijgend keek hij Bas aan, in de hoop dat hij hem zou geloven. Even was hij bang dat ook hij hem net als zijn ouders zou verstoten.

Bas pakte zijn broer stevig vast en fluisterde zacht. ‘Ik heb altijd al geweten dat er iets niet klopte. Dat er iets gebeurt moest zijn waar je zo van onderste boven bent geraakt. Geloof me jongen, je bent niet de enige die dit is overkomen. Die lui zijn er heel goed in, om je angst, verdriet en schuld aan te praten.’

Zijn broer duwde hem van zich af en keek hem vragend aan. Het duurde een paar seconde, toen stond hij op en met zijn handen diep in zijn zakken en zijn hoofd diep gebogen wandelde hij weg.

Bas bleef diep in gedachten achter. In wat voor een wereld leven we. Wat gebeurt er hier, en bij wie en hoeveel. Wat is er in godsnaam aan de hand in dit gehucht. En die koster… Naar mijn weten was die plots weg. Niemand had hem ooit nog gezien. Het was geen geheim dat de meeste inwoners in het dorp bang waren voor de pastoor, maar wie heeft er nog meer boter op zijn hoofd?

Naast zich zag Bas de hengels van zijn broer liggen en nu begreep hij het vreemde en verwarde gedrag van hem. Jarenlang had hij dit geheim in zijn eentje moeten meedragen. Niemand had hem geloofd. Nee, sterker nog ze hadden hem steeds in de armen van die lui gedreven. God wat ben ik een spekkoper dat ik het er nog zo goed vanaf heb gebracht.

Drie jaar later

De zon had moeite om door het wolkendek te komen, maar deed zijn uiterste best om hem te verdrijven. De grote zware deuren werden ontgrendeld en geopend. De bewaarder gaf Klaas een hand en wenste hem het beste. Klaas knikte de man vriendelijk toe en stapte de vrije wereld in. Even moest hij wennen aan de ruimte om zich heen. Het verkeer raasde voorbij, ook dat was hij niet meer gewend. Drie jaar had hij binnen gezeten. Drie jaar die hij nooit meer zou vergeten. Hij verlangde naar de zeelucht. Naar de meeuwen op het dek. De Jan van Gent die naar de vis dook, wanneer je deze opgooide. God, wat had hij het gemist.

Ze hadden hem eerder vrijgelaten. Goed gedrag, noemde ze dat. Hij had de man die hem het nieuws vertelde wel willen zoenen, wat een opluchting. De laatste weken waren voorbij gekropen, maar nu stond hij buiten en hoopte dat Bas hem gauw zou oppikken. Zijn vriend had hem zoveel mogelijk opgezocht en op de hoogte gehouden hoe het de bemanning en het schip verging. Hij wreef over zijn stoppelbaard. Die ochtend had hij zich niet meer geschoren, hij wilde zo snel mogelijk zijn spullen pakken en naar buiten. Plotseling hoorde hij een claxon en zag Bas aankomen rijden. Nog eenmaal keek hij achterom en begroette Bas en gaf hem een hand.

‘Geen eelt meer. Daar moeten we snel verandering in gaan brengen schipper,’ begroette Bas hem.

‘Drie jaar is een lange tijd Bas. Ik kan er maar niet aan wennen dat ik daar al die tijd onschuldig heb moeten doorbrengen. In het begin denk je nog dat ze de echte dader wel zullen oppakken, maar na een tijdje raak je die hoop kwijt en dringt de werkelijkheid tot je door. Mijn vertrouwen in de mensheid is tot het diepste punt gedaald. Hoe reageert men in het dorp op mijn vrijlating?’

Bas haalde zijn schouders op en keek hem even zwijgend aan.

‘Wil je dat weten?’

‘Ik zie het al. Er is niets veranderd.’

‘Dat kan je wel zeggen. De dood van de pastoor heeft zelfs een legende opgeleverd. Men denkt dat je de avond van de moord je vader hebt opgegraven om hem in het geheim een zeemansgraf te geven.’

Klaas keek zwijgend voor zich uit. Zijn hersenen werden verzwolgen door een opeenhoping van ellende die hij niet eens zelf had veroorzaakt. Hoe kan je vechten tegen een dorp wat zich massaal tegen je keert. Het ene mannetje op zijn schouder zei. ‘Ga toch weg man, laat ze barsten.’ Het mannetje op zijn andere schouder zei. ‘Laat het er niet bij zitten. Vecht terug.’

Hoe dan ook, hij was nu wel buiten de muren van de gevangenis, maar dat wilde nog niet zeggen dat alles in orde was. Hij zou nog een hoop moeten slikken en misschien kon hij wel nooit zijn onschuld bewijzen, ook daar was hij zich van bewust.

 

Klaas had geen idee hoelang ze onderweg waren geweest, maar plotseling stopte Bas de auto bij de moeder van Klaas voor de deur,

‘Ik laat je nu alleen. Morgen varen we uit. Mocht je besluiten om thuis te blijven dan begrijp ik dat, maar laat het me even weten,’ vroeg Bas.

‘Ik begrijp het, maar ik denk dat ik deze week thuis blijf. Ik moet de dingen op orde brengen. Bedankt, ik weet niet wat ik zonder jou zou moeten doen.’

Hij ging het huis binnen en rook er een muffe lucht. Het leek erop alsof er in tijden geen raam was open geweest. In de huiskamer trof hij zijn moeder in de stoel van zijn vader aan en hij schrok van het grauwgrijze gezicht van zijn moeder. Hij herkende haar bijna niet, zo teer en fragiel. Haar haar was zilvergrijs en er zat nauwelijks leven in haar. Hij keek eens goed om zich heen en merkte op dat er een aantal meubels verdwenen waren. Ook de lege plekken aan de muur waren duidelijk zichtbaar.

‘Dag Moeder, hoe gaat het,’en hij gaf haar een flinke pakkerd.

‘Goed jongen. Het gaat goed. Ik ben blij je weer te zien. Ik schaam me zo dat ik je nooit heb opgezocht, maar ik had er de moed niet voor,’ en met een zakdoek wreef ze de tranen van haar wangen.

‘Is al goed, mam. Ik begrijp dat best en het maakt niets uit. Het is ook niet niks voor een moeder om haar zoon in de gevangenis te zien. Dat doet nog meer pijn dan de schaamte die je nu voelt. Laten we erover ophouden en het leven maar weer oppakken.’

Zijn moeder wilde nog wat zeggen maar hij legde een vinger tegen haar lippen en zei: ‘Heus mam, het is goed zo. Je hebt al genoeg moeten doorstaan. We gaan de boel hier weer eens op orde brengen. We gaan er eerst eens voor zorgen dat we iets te eten krijgen. Blijf maar lekker zitten.’

Klaas ging naar de keuken om te kijken of er iets eetbaars in huis was. Hij werd al snel een illusie armer want in de keuken was niets meer te vinden. De koelkast was verdwenen, ook het gasstel met zijn oven was nergens meer te bekennen. Daarvoor in de plaats stond een klein tweepits kooktoestel. Hij besloot om het huis te doorlopen en kwam tot de ontdekking dat er wel erg veel persoonlijke spulletjes waren verdwenen. Zelfs het portretje wat hij ooit van zijn moeder had laten maken was verdwenen. Het oude dressoir dat zijn ouders net na hun trouwdag hadden gekocht, en waar vader altijd zo verzot op was geweest, was er niet meer. Ja zelfs de koekoeksklok, die ze tijden een vakantie in Oostenrijk hadden gekocht was pleitte. Klaas begreep er niets van.

‘Mam, waar zijn al je spulletjes gebleven. Er is zowat niets meer aanwezig?’

‘Je broers en zussen hebben het meeste meegenomen. Ze zeiden dat ik er toch geen gebruik meer van maakte. Ik heb echt uit goeder trouw gehandeld. Het spijt me dat er ook wat spulletjes zijn meegenomen die we jou hadden beloofd.’

‘Het komt wel goed, mam. Wil je wat eten?’

‘Nee jongen. Ik heb geen trek, maar ik ben zo blij je weer te zien.’

Hij zag haar opfleuren, maar die grauwe kleur en lusteloosheid vertrouwde hij niet. Ze had een gemene hoest waar ze erg benauwd van was.

‘Je moet naar een dokter, mam. Wanneer ben je voor het laatst bij hem geweest?’

‘Oh, dat is lang geleden, maar ik voel me goed. Ik heb geen dokter nodig. Laat me hier maar zitten.’

Klaas nam haar broze handen in de zijne en voelde hoe kwetsbaar ze was. Het was nog een wonder dat hij haar nog levend had aangetroffen. Hij besloot om de dokter te vragen of hij langs kon komen en liep naar de telefoon. ‘Goedemorgen, mag ik vragen of de dokter naar mijn moeder zou kunnen komen kijken. Het gaat niet zo goed met haar.’

De assistente vroeg het adres en wat er aan de hand was. Klaas vertelde haar hoe hij zijn moeder had aangetroffen. Aan de andere kant van de lijn werd het even stil, maar enkele minuten later had hij de huisarts zelf aan de lijn.

‘Hallo, van mijn assistente heb ik begrepen dat u wilt dat ik naar u moeder kom kijken. Vanzelfsprekend, ik maakte me al enige tijd zorgen om haar. Ik heb nog twee patiënten in de wachtkamer, maar daarna kom ik direct naar u toe.’

Klaas nam weer plaats naast de stoel van zijn moeder en probeerde een gesprek met haar te voeren. Haar stem klonk zacht en wat hij hoorde stemde hem somber. Drie jaar was hij weggeweest en besefte dat er in die tijd niet veel van de familiebanden was overgebleven Hij hoorde haar gemis en verdriet om zijn vader doorklinken in haar verhaal. De laatste weken had ze niemand meer gezien.

Plotseling hoorde hij de deurbel. ‘Dat zal de dokter zijn, mam.’

De huisarts gaf hem een stevige hand en schatte de situatie al snel in. Hij onderzocht zijn moeder, luisterde naar haar longen en keek Klaas bezorgd aan. ’Ze moet worden opgenomen, schipper. Ze is ondervoed, heeft een longontsteking en haar hartslag is ook onregelmatig. Daarbij komt nog eens dat ze diabetes heeft. Ik bel een ambulance, hier kunnen we niet mee wachten.’

‘Ik was er al bang voor doc,’antwoordde Klaas. ‘Hoor je mam, ze gaan je in het ziekenhuis eens goed onderzoeken en verzorgen.’

Moeder knikte, ze had geen enkele moed meer om hem tegen te spreken. Het enige wat haar nog op de been had gehouden was het feit dat ze nog eenmaal haar zoon wilde zien voordat ze zich bij zijn vader zou voegen. Dat was nu gebeurd. Ze had hem in haar armen gehouden. Het was goed zo en hoopte dat de heer haar niet al te lang zou laten wachten voordat hij haar bij zich riep.

De huisarts had met één van de specialisten in het ziekenhuis gesproken en haar aan hem overgedragen. ‘Het spijt me dat je thuiskomst zo triest moet verlopen. Hoe gaat het met je?’

‘Ach doc, wat moet ik zeggen. Kijk eens om u heen. Het is maar goed dat ik niet geweten heb hoe het met haar gesteld was.’

‘Ik begrijp het. Sterkte, als ik iets voor je kan doen neem dan contact met me op,’ hij gaf Klaas een hand en verliet het huis.

Klaas keek om zich heen en liep naar de stapel post die op tafel lag. Bladerde deze door en kwam tot de ontdekking dat er een aantal aanmaningen tussen zagen. Hij besloot om op onderzoek uit te gaan en al snel vond hij meer rekeningen die nog openstonden. De rekening waarop de stuurman elke maand trouw een fors bedrag had gestort was leeggeplunderd. Het was nog een wonder dat dat oude mensje haar huis nog niet was uitgezet. De schulden die bij postorderbedrijven openstonden sloegen nergens op. Waar waren die goederen, die dat arme mensje gekocht zou hebben. Hier in huis was niets van waarde te bekennen en de kasten waren leeg.

 

Einde deel 1