Schot is te Boord

Deel 3

Plotseling was het geronk van motoren hoorbaar en het geluid naderde snel. De nacht en de jachtsneeuw belemmerden het zicht. De Duitser kwam naast de schipper op de dof zitten en fluisterde. ‘We zouden kunnen schreeuwen, misschien zijn het Engelsen, maar als het Duitsers zijn ben ik bang dat we een probleem hebben,’ en hij knikte naar de Hollander.

De schipper knikte bevestigd, en hoopte dat ze niet zouden worden geramd.

Het geronk naderde nog steeds, toen het plots doodstil werd. De Hollander die met moeite over de rand van de sloep kon komen, wilde iets schreeuwen, maar er kwam bijna geen geluid uit zijn keel. Terwijl hij zijn keel schraapte, dook de Duitser naar voren en liet hem niet de kans om alsnog te roepen. Een gesmoord geluid was het enige wat de schipper hoorde en niet lang erna zat de Duitser weer naast hem.

Ik moest hem tegenhouden schipper. Ik sterf liever dan dat die Hollander zijn zin krijgt en ik voor het vuurpeloton kom te staan.

Beiden zwegen en wisten dat de patrouilleboot nog geen paar meter van hen vandaan lag. De motoren ronken weer en het schroefwater was overduidelijk hoorbaar. Plots kreeg de sloep een opdoffer en schuurde het langs de sloep. Het schroefwater werd omhoog gespoten en deed de sloep sterk over bakboord hellen.

Opgelucht kwamen beiden mannen tot het besef dat het kantje boord was en dat het geronk van de motoren zich snel verwijderde.

De morgenzon kwam boven de horizon. En de wind was sterk afgenomen. De schipper keek in de richting van de Hollander die bebloed midden in de sloep lag. De Duitser had hem doodgestoken en keek de schipper nu vragend aan.

‘Ik kon niet anders,’ de schipper knikte alleen maar begrijpend naar hem.

Hij nam plaats naast de Duitser en zei. ‘We moeten hem overboord gooien, ja toch.’

‘Ja dat wel…, maar…’

De schipper keek hem verward aan. ’Wat is er? Help me even om hem overboord te gooien.’

‘Schipper we hebben al een aantal dagen niet gegeten en als dit nog langer duurt, leggen we ook het loodje. We moeten hier iets aandoen.’

‘Wat bedoel je, je bedoelt toch niet dat we…,’antwoordde de schipper.

‘Ja, dat bedoel ik. Waarom die meeuwen wel en waarom wij niet om in leven te blijven. Is die Hollander toch nog ergens goed voor.’

‘Ja, maar, mensenvlees eten. Dat doe je toch niet. Dat is iets voor kannibalen.’

De Duitser nam zijn mes, sneed de broek van de Holander los en met trillende handen sneed hij een stuk uit het bovenbeen. De schipper keek toe en probeerde zijn gedachten te verzetten.

De Duitser stak zijn hand uit en reikte hem een stuk vlees aan.

‘Kom schipper, denk je soms dat ik er geen moeite mee heb. We hebben geen keus. Als we beiden hierover zwijgen zal niemand er ooit achterkomen. We moeten dit zien te overleven, hoe dan ook.’

Voorzichtig namen ze beide een hap van het vlees. Kauwde het een paar keer en slikte het vlees met veel moeite door.

Zwijgend zaten ze voor zich uit te staren, terwijl de sloep zijn weg verder noordwaarts vervolgde. Zo af en toe zagen ze een schip aan de horizon opdoemen, maar hadden de kracht niet meer om aandacht te trekken.

Er werd nog maar nauwelijks gesproken. En beiden voelde langzaam het leven uit zich trekken, beiden hopende dat, als de dood zijn intreden deed het snel zou gaan.

‘Ik zie land aan bakboord,’ sprak de Duitser zacht.

De schipper wreef een paar keer zijn ogen uit en tuurde de horizon af. Kneep zijn ogen een paar keer dicht om te zien of de waarneming van de Duitser inderdaad juist was. Ook hij zag het land opdoemen. Hij probeerde te berekenen hoever ze van de kust verwijderd waren, maar merkte tevens op dat de drift sterk was. Ze zouden moeten zorgen dat ze niet te ver opdrift zouden raken, zodat ze de kust zouden missen.

‘Ik heb geen enkel besef waar we ons bevinden. Misschien IJsland,’ suggereerde de Duitser.

Het duurde nog tot de volgende morgen, voordat ze de kust goed konden onderscheiden.

‘Zeg Heinz, kijk eens achterom,’ riep de schipper.

De Duitser zei niets, bewoog niet en keek hem met glazige ogen aan. De schipper liet de helmstok los en schudde het lichaam stevig door elkaar. Deze viel als een stijve plank naar voren en kwam hard tegen de vlonder aan. Gebroken nam de schipper plaats op de dof en bleef maar hem kijken. Eindelijk kon ik zijn naam moeiteloos uitspreken, en nou legt die idioot het loodje. Waarom zijn er altijd mensen die het geluk hebben om hun probleem met de dood te bekopen. Waarom moet ik als enige overblijven. Waarom moet ik alleen met dat schuldgevoel overblijven, mijmerde hij en tranen van onmacht schoten in zijn ogen.

Hij luisterde naar de branding van de golven. En hij besefte dat de sloep door de branding naar wal werd geduwd. De optornende rotsen, maakte dat hij zich klein en nietig voelde.

Dan plots voelde hij een enorme kracht in zich opkomen. Pakte de helmstok en de grootschoot en zocht een plek waar hij veilig aan wal kon. Door de enorme rotsen voelde hij zich een speelbal van de natuur. De wil om te overleven was sterk, ook al zag hij wel in dat hij in een uitzichtloze situatie zou kunnen belanden. De sloep voer recht op de rotsen af.

Hij sperde zijn ogen, die pijn van het zout deden.

Daar, ik weet het zeker, en zag tussen twee rotsen een klein strandje opdoemen. Hij stuurde zo goed als hij kon de sloep die kant op. Knipperen met zijn ogen durfde hij niet eens. Bang dat hij de mogelijke veilige route uit het zicht verloor, want bij elke fout, kon zijn sloep tegen de rotsen worden gesmeten.

Telkens verdween het strandje weer achter hoge golven, maar hij bleef zijn blik op de plek richten. Tot zijn grote schrik hoorde hij een bekend geluid. Toen hij achterom keek, zag hij een breker aankomen rollen.

‘Dit kan niet waar zijn. Zeg me dat ik droom. Laat me wakker worden,’ schreeuwde hij tegen de wind in.

De golf richtte zich op, naam de sloep op en gooide hem voor de golf uit richting kust. De sloep liep vol water en weer zag hij de rotsen voor zich opdoemen. De zee pakte de sloep opnieuw op, toen werd hij uit de sloep gesmeten.

Het strandje waar hij al die tijd naar had gestaard was verdwenen. En de golven speelde met hem alsof hij een speelbal was.

Plots voelde hij grond onder zijn voeten en zag dat de zee zich terugtrok. Hij voelde het fijne zand en kroop op zijn knieën verder het strand op. Daar viel hij doodmoe neer. Zijn natte kleding zou in een mum van tijd bevriezen als hij niets deed. Hij besefte dat hij beschutting moest zien te vinden.

‘Als ik dit wil overleven, moet ik toch echt iets doen. Hier blijven zitten heeft geen zin. Ik moet verder,’ vermaande hij zichzelf en keek omhoog. ‘Hier kom ik never nooit boven,’ en kroop wat verder het strandje op om te kijken of er misschien een pad.

Hij voelde de kou in zijn botten. Zijn benen deden pijn en het denken werd steeds moeilijker. Hij voelde zich misselijk worden en bedacht zich dat het al zolang geleden was dat hij iets had gegeten, buiten het stukje mensenvlees dan. Daar wilde hij liever niet aandenken. Hij schaamde zich. Waarom had hij zich ook over laten halen. Aan de andere kant…, waarschijnlijk had hij het dan niet gehaald en hoopte dat nooit iemand hier lucht van zou krijgen. Wanneer er een god zou bestaan, dan zou deze hem vast en zeker eens ter verantwoording roepen.

Wankelend stond hij op en begreep dat hij indien er geen wonder zou gebeuren hij op de één of andere manier toch zou moeten proberen om boven zien te komen.

Plots voelde hij een hand op één van zijn schouders. Alsof de duivel hem op zijn hielen zat draaide hij zich plotseling om. Voor hem stond een vrouw die hem de hand reikte. Verdwaast keek hij haar aan en ver weg hoorde hij haar tegen hem praten, maar verstond er geen woord van. Ze pakte zijn hand stevig vast. En haar zachte stem gebood hem dat hij met haar mee moest gaan. Niet begrijpend bleef hij haar aankijken en dacht dat hij aan het hallucineren was. Weer trok ze zacht aan zijn arm en wuifde dat hij mee moest komen.

Uitgeput liep hij achter haar aan en al sjokkend kwamen ze bij een pad. Het pad liep steil omhoog en telkens kreeg hij het gevoel terug te glijden. Af en toe moest hij even gaan zitten, maar de vrouw gebaarde telkens weer dat hij moest opschieten.

Uitgeput kwam hij boven en zag dat ze voor een houtendeur stonden. Snel duwde ze de deur open en trok hem mee naar binnen. Binnen kwam de warmte hem tegemoet, maar plots werd het zwart voor zijn ogen en zakte hij ineen.

Bezweet opende hij zijn ogen en voelde dat de vrouw iets koud op zijn voorhoofd lag. Hij wilde haar vragen waar hij was, maar ze legde haar vinger tegen zijn lippen en schudde zacht met haar hoofd. Opnieuw voelde hij dat hij het bewustzijn verloor en iedere keer wanneer hij zijn ogen opende zat ze naast hem en glimlachte vriendelijk naar hem. Hoe vaak hij weg zakte en hoe lang hij daar lag, was hem niet duidelijk.

Dagen en weken verstreken, voordat hij zich weer aardig op de been kon voortbewegen. Gesprekken tussen de vrouw en hem waren de eerste weken niet goed mogelijk, maar al snel werd hij de taal machtig en werd de band tussen beide steeds beter.

Op een dag stond hij buiten en gaf zijn ogen de kost. Al die tijd was er geen schip te zien geweest, maar nu lag er een groot Duits marineschip voor de kust.

Fjóla, zo had ze zich aan hem voorgesteld, maar ze wilde niet dat hij zich in het openbaar liet zien. Ze vertelde hem dat ze even weg moest en dat hij binnen moest blijven.

Opeens werd hij rusteloos en dacht aan het thuisfront. Hij schaamde zich over wat Heinsel en hij hadden gedaan. Ze hadden met de sloep een behoorlijk afstand afgelegd. Hij bevond zich hoog in Noorwegen en hier zou niemand hem ooit zoeken of vinden.

Ze trok haar jas aan en zette haar muts van bond op het hoofd en vertrok. Dat deed ze elke dag een paar keer en waar ze naar toe ging wist hij niet. Op een dag had hij het haar voorzichtig gevraagd. Toen had ze hem geantwoord dat hij dat maar beter niet kon weten. Iedere keer wanneer ze de hut verliet, hoopte hij dat ze snel weer terug zou komen.

Duimendraaiend liep hij heen en weer. Af en toe keek hij vanaf de rots om te zien of het oorlogsschip er nog lag. Hij voelde zich onrustig en de onrust werd steeds sterker. Hij had het gevoel dat hij zijn gezin in de steek had gelaten. Niemand zou het begrijpen dat hij zich in leven had weten te houden met het eten van een stuk mensenvlees. Ze zouden hem nawijzen. Dat kon hij zijn gezin niet aandoen. Het was goed zo. Ze zouden denken dat hij dood was en misschien was dat ook wel beter zo. Af en toe speelde hij met de gedachten zich van de rots af te laten vallen dan zou hij verlost zijn van zijn pijn. Hij keek op de klok. Verbeelde hij het zich, of was ze deze keer langer weg dan anders?

Plotseling sloeg de deur open en Fjóla viel in elkaar op de voer. Hij nam het kronkelend lichaam op van de grond en legde haar op een bed. Opende haar jas en zag dat haar trui bebloed was. Voorzichtig sneed hij de trui in flarden en zag tot zijn schik een grote gapende wond in haar zij. Hij onderzocht de wond en haalde er een stuk staal uit. Opgelucht zag hij dat het alleen een diepe vleeswond betrof en dat er geen vitale delen waren geraakt. Wel had ze veel bloed verloren. Hij maakte de wond schoon en begreep dat de wond gehecht zou moeten worden. Terwijl hij opzoek ging naar materiaal waarmee hij de wond zou kunnen hechten, verloor zij haar bewustzijn. In haar naaimand vond hij stevig draad waarmee hij de wond zo goed mogelijk probeerde te hechten en legde een wondverband aan.

Nu was het zijn beurt om haar te verzorgen. Net zoals zij hem had verzorgd, nadat ze hem beneden aan de rots had gevonden. Af en toe opende ze haar ogen en depte hij haar gezicht. Twee dagen lag ze te ijlen van de koorts en toen ze wakker werd glimlachte ze naar hem. Hij pakte haar schouders en kuste haar zacht op de lippen. Liefdevol beantwoorde ze zijn kussen en even vergaten ze de situatie waarin ze zich bevonden. Ze begrepen dat alles van nu af aan anders zou zijn tussen hen. Na meer dan een week, haalde hij de hechting eruit en tot hun opluchting zagen ze dat de wond goed genas.

Van tijd tot tijd werd er aan de deur geklopt en stond er voedsel voor de deur. Al snel had hij begrepen dat de dagelijkse tripjes die ze had ondernomen, meer voorstelde dan de dagelijkse boodschappen die vrouwen deden. Wanneer zij eraan toe was zou ze het hem zeker vertellen, daar was hij zeker van.

De oorlog woekerde verder. Het kon hen niet meer deren en ze genoten van elkaars aanwezigheid. Op een dag werd de deur met veel lawaai geopend en liep iemand juichend de kamer binnen die riep dat de oorlog voorbij was.

Hij moest blij zijn, maar kon alleen maar voor zich uitstaren.

Wat nu? Terug naar huis, dacht hij?

Terug naar het heden

Dat was het laatste wat hij mij vertelde. Door stom toeval had ik hem ontmoet. Wandelend door het enorme landschap kwam ik een klein, eenzaam boerderijtje tegen. De man knikte mij toen vriendelijk toe. Ik groette hem ‘Ook goede middag meneer,’ maar toen zag ik hem mij verschrikt aankijken en antwoordde.

‘U bent ver van huis. Bent u op zoek naar iets of iemand?’

Het was een vreemde gewaarwording om hier in het hoge noorden iemand je eigen taal te horen spreken.

‘Oh, u verstaat mij. Dat is toevallig, want ik beheers de Noorse taal voor geen meter. Wat ik ook vraag, ze halen onbegrijpelijk hun schouders op. Ik ben opzoek naar een eetgelegenheid. Kunt u mij vertellen welke richting ik in moet slaan,’ en dat was het begin van onze ontmoeting.

Hij keek me aan en ik zag aan zijn houding dat hij blij was mij te zien en vroeg of ik binnen wilde komen.

Of ik daar zin in had! Het was een geschenk uit de hemel. Ik stierf van de honger. Een hap eten kon er wel in.’

Gezellig kletsend liepen we naar het kleine boerderijtje. Ik moest flink bukken om door de kleine voordeur naar binnen te kunnen. In de hoek van de knusse huiskamer, zat een oude vrouw voor een snorrende kachel met haar haakwerk. Glimlachend richtte ze zich naar en mij en bood me een stoel aan. Zo heb ik ze ontmoet. Later ben ik nooit meer iemand tegengekomen die mij zo hartelijk verwelkomde.

Na het lezen van het dagboek, begreep ik pas goed met wat voor een groot geheim ze beiden moesten worstelen. Ze waren zielsveel van elkaar gaan houden. Hadden elkaars verwondingen verzorgd, zowel lichamelijk als geestelijk. Hij is altijd blijven worstelen met zijn geweten over het stillen van zijn honger en het in de steek laten van zijn vrouw en kinderen.

Zijn laatste rustplaats was aan de zijde van de vrouw die hem had gered en zijn verwondingen had verzorgd.

Ik heb uitgezocht, althans zo anoniem mogelijk, om te achterhalen hoe hij zich al die jaren heeft kunnen verbergen zonder dat hij ontdekt zou worden. Na veel zoekwerk, wist ik dat er een identiteit verwisseling had plaats gevonden. In het dorp kon een oude man mij vertellen dat zij er met haar broer woonde, maar meer wist hij ook niet van ze. Zij was de enige die hier in het dorp kwam en alleen nog voor de boodschappen. Haar broer was altijd al een kluizenaar geweest. Ik zou hem niet eens herkennen, als hij voor me zou staan, vertelde de man.

Ik dacht erover na. Door de afstand van het dorp en het boerderijtje, konden ze beiden rustig en zonder pottenkijkers hun leven voortzetten.

Nu blijf ik toch met een brandende vraag zitten. Wat is er met haar broer gebeurd, mompelde hij voor zich uit?

Einde