Schot is te Boord

Evenals de vorige keren dat ik een bezoek bracht aan deze plek was het er koud, kil en eenzaam. Er stond een flinke wind en ik hoorde het water tegen de kust aan beuken. De kracht van het water liet mij iedere keer weer met ontzag naar de zee staren. Uren kon ik ernaar kijken en wanneer je het pad naar beneden afliep, voelde je de kracht van de zee onder je voeten trillen.

Zo af en toe kwam er een wazig zonnetje te voorschijn, maar die werd al weer snel verdreven door een wolkendek.

 

Ik draaide me om en zag het lege vervallen huis achter mij. In mijn hand lag het dagboek van de man die hem altijd trouw had bijgehouden, omdat hij wilde dat zijn verhaal ooit zou worden gehoord. Jaren geleden had ik de zonderlinge man bij toeval leren kennen. Uren en dagen hadden we aan zijn keukentafel gesproken en hij vertelde mij zijn verhaal. Het verhaal waarvan hij wilde dat het pas na zijn dood zou worden gepubliceerd. Hij had mij laten beloven dat ik na zijn overlijden zijn dagboek zou komen ophalen om het in boekvorm te verwerken en te publiceren.

Alleen hij en ik wisten waar hij het dagboek zorgvuldig bewaarde, achter het huis in één van de rotsspleten.

 

De wind speelde met het vervallen dak en ik zag de deuren en ramen heen en weer slaan. Het zou niet lang meer duren of het geheel zou in zijn geheel worden weggevaagd. Nooit zou iemand nog kunnen begrijpen wat zich hier had afgespeeld. Alleen het kleine familie kerkhofje zou nog enigszins zichtbaar kunnen zijn, maar dan moest je wel goed zoeken, of van het bestaan af weten.

Nog eenmaal keek ik om, stopte het dagboek in mijn plunjezak en verliet de plek. In gedachten zag ik hem voor me. Hij vertelde mij zijn verhaal en in eerste instantie had ik totaal geen begrip voor hem, maar later ging ik hem bewonderen. Natuurlijk, ik had hem beloofd om zijn verhaal te publiceren, maar na een tijdje kwam de twijfel. Misschien was het beter om het te laten rusten. Het was immers al zolang geleden en wie zit er nu nog op de belevenissen en bekentenissen van een, toen nog jonge man uit de 2e wereldoorlog te wachten.

Hij had me laten beloven iets met zijn verhaal te doen en ik had ingestemd. Ik zou het boek ophalen en publiceren. ‘Belofte maakt schuld,’ hoorde ik mijn moeder in gedachte zeggen.

 

September 1941

 

De spertijd was ingetreden, behalve voor de schipper die met zijn plunjezak richting haven wandelde. In een schim van het maanlicht kon hij het schip onderscheiden. Ze lag nog op dezelfde plek als waar ze haar net na het uitbreken van de oorlog hadden aangemeerd. Hij kende het schip niet en had haar graag van een afstand willen bekijken om te zien wat hij aan haar zou hebben, maar dat was door het donker helaas niet mogelijk.

Schuifelend wandelde hij erop af. Zijn gedachten gingen naar huis waar hij zijn vrouw en kinderen had moeten achterlaten. Achterlaten in onzekerheid. ‘Klootte moffen,’ mompelde hij zacht voor zich uit.

‘Halt. Ausweiss,’ hoorde hij plotseling schreeuwen. Voor de tweede keer in korte tijd werd hij staande gehouden.  Hij zag duidelijk de silhouetten van de Duitsers met hun wapen over de schouders. ‘Halt. Ausweiss,’ riep de man hem weer toe.

Onzeker nam hij het papiertje uit zijn binnenzak. Het papier dat hem een vrijbrief gaf om zich in spertijd op straat te mogen begeven.

De soldaat gaf er een blik op en bekeek hem van top tot teen. Gaf hem ten slotte een teken dat hij mocht doorlopen en de schipper groette hem nederig.

Voorzichtig liep hij op zijn schip af en werd door iemand geholpen om aan boord te komen. Hij pakte de gestrekte hand en stapte aanboord. Hij kon de man nauwelijks onderscheiden maar zag wel dat hij een uniform droeg. Op de mouw van zijn jas stonden de letters NSB gedrukt.

De man liep voor hem uit en zei: ‘Gaat u maar schipper. Straks krijgt u meer bevelen, maar dan van de Duitsers zelf. Doe geen gekke dingen want ik heb de opdracht om deserteurs neer te schieten.’ en hij verdween weer net zo snel als hij was opgedoken in het donker.

Hij onderzocht het schip, gooide zijn plunjezak in een kooi en besloot een kijkje te gaan nemen in de kleine stuurhut.

De dagenraad deed zijn opwachting en hij zag meerdere mannen aanboord komen. Hij bekeek de mannen één voor één in de hoop dat hij ze aan hun bewegingen zou kunnen herkennen. Buiten de stuurman, die hij tot zijn opluchting direct herkende was er niemand die hem bekend voorkwam. Aan de wal stonden drie Duitsers met een hoge piet te praten, althans hij nam aan dat het een hoge piet moest zijn, met dat imposante uniform en zijn glimmende laarzen. Langzamerhand werd het druk aan de kade en als je niet beter wist zou je denken dat de oorlog niet bestond.

De Hollander die hem aanboord had geholpen overhandigde hem een map. Toen hij deze doorbladerde, besefte hij dat er geen weg meer terug was.

De stuurman nam naast hem plaats en zei dat hij blij was onder hem te mogen varen. Hijzelf begroette hem en voelde een onaangenaam gevoel bij hem boven komen. Een gevoel van wantrouwen tegen wie dan ook aanboord. Hij knikte, tuurde door het raam en volgde de Duitsers oplettend. Een drietal nam aan de kade afscheid en klommen aanboord. Eén nam plaats op de voorplecht, terwijl de ander naar het achterdek liep. De derde begaf zich naar de brug en sprak in gebrekkig Nederlands de schipper toe wat er van hem werd verwacht.

De Hollander, die intussen zijn band waarop hij duidelijk NSB had zien staan had afgedaan, vertaalde alles wat hij niet begreep.

Aan de kade stopte een grauwe legerwagen en losten kisten en zakken De bemanning laden de goederen vervolgens aanboord en liet de lading het ruim in zakken.

De schipper trok zich terug op de brug en boog zich over zijn navigatiekaart, toen hij het gebrom van motoren hoorde. Een boot van de Duitse kriegsmarine voer met ronkende motoren achteruit en kwam naast hen tot stilstand. Aanboord werd geschreeuwd en Duitsers gebaarde druk met hun handen. Zijn blik viel op de bemanning die schijnbaar net als hij met zichzelf bezig waren. Er was totaal niets te ontdekken van de hiërarchie die er normaal gesproken aanboord van een visserijschip was. Hij besefte dat hij misschien een verkeerde beslissing had genomen, maar werd uit zijn gedachten getrokken door de Hollander die hem als een schaduw volgde.

‘Als alles goed gaat, kunnen we even voor zonsondergang vertrekken. We worden door een marineboot van ons nieuwe Duitse rijk tussen de mijnen doorgeloodst. Dat gaat goed komen, geloof mij maar,’ schreeuwde hij al net zo hard als de bezetters.

De schipper keek de man aan en draaide zich weer om. Hij wist dat de Hollander hem zou blijven volgen, waar hij zich ook maar bevond. De oorlog had de mens veranderd. Niemand wist wie hij wel of niet vertrouwen kon. Hij zou op zijn hoede moeten blijven. Zelfs de stuurman wilde hij niet vertrouwen, ook al hadden ze samen al heel wat reizen gemaakt. Men kon niet meer voor zijn mening uitkomen. Je kon maar nooit weten of je met een verrader te maken had. Oh, wat haatte hij de Duitsers.

Het volk was verdeeld. Je kon zelfs je eigen familie niet vertrouwen. Zijn gevoel was verdeeld in twee helften. Aan de ene kant was hij strijdbaar genoeg om in leven te blijven en niet op te gaan in de propaganda die er werd gevoerd. Maar aan de andere kant wat is goed? Waar waren de vertegenwoordigers van ons land. Die zaten immers veilig in het buitenland en hadden goed te eten. De bevolking moest maar zien hoe ze zich hier redden. Hij had niet veel op met politiek, nooit gehad en wat gebeurde er nu. Je eigen landgenoot sommeerde je dat je je maar het beste aan de regels kon houden anders had hij het recht om je neer te schieten.

‘Essen schipper’, riep een matroos met zijn hoofd om het hoekje van de deur en glimlachte hem flauwtjes toe. Hij knikt hem vriendelijk toe en liet hem weten dat hij eraan kwam.

Aan tafel werd er niet gesproken. Zo nu en dan werd er schichtig in de richting van de Hollander gekeken. Het was duidelijk dat hij niet erg geliefd was, maar hij liet zich de maaltijd goed smaken. De roomboter die op tafel stond werd rijkelijk op zijn boterham gesmeerd. Zo nu en dan liet hij snel zijn blik over de tafel gaan om zijn medepassagiers te observeren.

De kleine ruimte was vochtig warm en rook muf. Onder de lanen hoorde je het water klotsen op het wiegen van het schip. De schipper schoof zijn boord van zich af en zijn gedachten dwaalde af naar het thuisfront. Hij wist dat het steeds moeilijker werd om aan goed eten te komen. Vlak voordat hij van huis vertrok moesten ze evacueren, je had er geen vat meer op. Zeker niet nu hij voor deze baan had gekozen. Die keuze was niet makkelijk voor hem geweest. Hij kon kiezen naar Duitsland of de zee op voor de visserij. Hij had voor de visserij gekozen dat was immers waar hij zich thuis voelde. Zijn zin van leven. Dus was deze keuze in dat opzicht toch zijn keuze, ook al kon je niet van een vrijwillige keuze spreken.

Op een dag had hij een melding gekregen dat hij zich in Den Haag moest melden. Oh wat kon hij zich dat moment nog goed voor de geest halen. Verslagen en ontredderd had hij zich gevoeld. Machteloos ten opzicht van zijn gezin.

Op het kantoor waar hij zich moest melden was het druk. Hij overhandigde zijn oproep waarop hij weer werd doorverwezen naar een ander loket. Daar ontmoette hij een man die hij oppervlakkig kende. Ze praatten wat en terwijl hij opgeruimd op zijn beurt wachtte, bleef de ander wat schuchter achter. Voor het loket waar hij zich moest melden was het behoorlijk druk. En daardoor was de man aan het loket niet goed te verstaan. Net als alle andere, moest ook hij zich melden voor een keuring. Tot zijn grote verbazing zag hij weer de oppervlakkige kennis staan. ‘Ik hoop dat ik goed gekeurd word,’ zei hij onnozel. Ik mag in ieder geval mijn eigen vak uitvoeren, dus ik hoef niet naar Duitsland.’

De kennis knikte alleen maar en melde zich bij één van de velen artsen. De keuring ging snel en weer moesten ze zich bij een ander loket melden. Met het formulier in hun handen, wandelde de ze samen naar één van de loketten. Hij liet de kennis als eerste zijn keuringpapieren afgeven. De man achter het loket keek de magere, wat bleke man van top tot teen aan en zei:

‘Ik zie dat u een hartoperatie hebt ondergaan. Ja, u hebt een operatie gehad. Het litteken zit er niet voor niets. Daarbij komt dat er een ruis aan het hart is gehoord. Heeft de arts dat niet met u besproken?’

Het werd even stil en tot zijn verbazing zag hij de man aan het loket heftig met zijn hoofd ja knikken.

‘Hu, jazeker, knikte de man voor hem, en wat verdwaasd nam hij het papier aan dat de lokettist hem in zijn handen drukte.

‘Bij de uitgang rechtsaf, maar u hoeft zich niet te haasten hoor.’

De man knikte en deed een stap achteruit zodat de schipper zijn papieren kon afgeven. De lokettist stempelde zijn papieren en zei; Bij de uitgang gaat u rechtsaf en meld u verderop.’

De man en hij wandelden samen naar buiten.

‘We moeten rechtsaf en ons verderop melden. Ga je mee?’

‘Ga jij maar alvast. Ik heb geen haast,’ en zonder op of om te kijken sloeg hij linksaf.

‘Je gaat de verkeerde kant op,’ riep hij hem nog na, maar de man verdween om de hoek.

Op dat moment begreep hij wat de lokettist had bedoeld. Hij had hem als het waren de woorden in zijn mond gelegd, ‘Ik zie dat u een hartoperatie hebt ondergaan. Ja, u hebt een operatie gehad,’ had hij letterlijk gezegd. Hij had het aan zijn hart, dus moest hij zich maar niet aanmelden. Aan de andere kant, misschien had de kleine tengere man geen schijn van kans gehad het werk in Duitsland te overleven.

 

‘Schipper, is dat alles wat u eet’, hoorde hij één van de bemanningsleden vragen.

Hij schok wakker uit zijn gedachtegang en knikte de man toe. Excuseerde de bemanning en zei dat hij naar de brug ging. Even keek hij nogmaals achterom naar de Hollander en zag dat die nog altijd vraatzuchtig zat door te schansen zonder op of om te kijken. Op de brug stond één van de Duitsers achter het roer die net deed alsof hij het schip bestuurde. Een matroos stond naast hem en keek de schipper verschrikt aan. Die keerde zijn blik van hem af en er kwam een diepe zucht uit zijn mond. Kon je dan nergens even alleen zijn zonder dat één van die Duitsers of die Hollander in de buurt was, dacht hij.

‘Uit hoeveel man bestaat onze bemanning, mij niet meegerekend, vroeg hij aan de matroos.’

De matroos keek hem met opgetrokken onderlip aan en moest toegeven dat ook hij het antwoord niet wist.

‘Laat maar,’ en hij tuurde naar de kade waar druk heen en weer werd gelopen. Wat ze precies aan het doen waren, hij kon er geen touw aan vastknopen. Hij besloot eens een kijkje te gaan nemen aan dek, inspecteerde de luiken en keek er onder. Fronste zijn voorhoofd en wreef langs zijn kin. Het stond als een paal bovenwater dat de Duitsers de schepen hadden gevorderd. In het ruim bevonden zich geen netten en geen tonnen. Wat zijn ze toch in hemelsnaam van plan. Toen hij aanboord kwam was het hem al opgevallen dat het schip hoop op het water lag. Ze hadden hem wijs gemaakt dat hij als schipper naar de visgronden moest.

Plots zag hij de stuurman aandek komen, met in zijn keilzog de Hollander. Vermanend wees hij met zijn vinger naar de stuur alsof die iets verkeerds had gedaan. De stuurman zwaaide met zijn hand alsof hij wilde zeggen, ‘ach man, dondert toch op’. En met opgeheven hoofd liep de stuur de schipper tegemoet.

‘Schipper, de netten komen zo aanboord. Ik dacht eerst dat we zonder zouden gaan, maar die idioten laden ze als laatste in.’

‘Oké, het is al goed stuur. Ik bedacht me net hetzelfde.’

In de verte zagen ze een aantal paarden en wagens aankomen rijden. De netten werden aanboord gebracht en het ruim werd rap met tonnen gevuld.

Terwijl de schemer intrad, stonden zijn hersens op scherp. Hij vroeg zich af hoe lang hij een gevangenen van deze oorlog zou zijn. Het zag er naar uit dat niemand aanboord te vertrouwen was. Wie voer voor de Duitsers, en wie moest of kon hiervoor hebben gekozen.

De machinist stak zijn hoofd boven de roef en gilde. ‘Schipper, wanneer vertrekken we. Ik kan me reet niet roeren of er zit een mof in mijn nek te hijgen. Dit is toch gekke werk het is al september.’

‘Maak je niet druk. Waarschijnlijk zullen we bij zonsondergang vertrekken, ten minste dat was de laatste melding die ik kreeg.’

De Hollander stond inmiddels weer achter hem en riep: ‘Schipper, we kunnen vertrekken.’en hij wees in de richting waar een patrouilleboot ronkend kwam aanvaren. Maar het duurde nog een aantal uren voor ze eindelijk de trossen los konden gooiden.

Het geluid van de tweetaktmotor voelde vertrouwd aan en het leek alsof hij wilde uitroepen, ‘Te lang, tekort, te lang, tekort,’ dat herhaalde zich telkens weer totdat het niet meer opviel.

De patrouilleboot voer voor hen uit en ze volgde het kleine heklichtje. Zo werden ze door het mijnenveld heen gemanoeuvreerd.

Plotseling was het kleine heklicht verdwenen. Ronkende motoren naderde hen onzichtbaar om vervolgens als een schim naast hen op te doemen.

De Duitser, die naast de schipper stond, zei glimlachend dat hij het schip op koers moest houden en gaf hem een vriendelijke tik op zijn schouder.

De schipper gaf het roer over aan één van de matrozen, zodat hij het dek kon inspecteren. Weer was daar die Hollander. Het leek wel een zwaan kleef aan. Even was hij bang dat die kerel zelfs nog naast zijn kooi zou slapen.

Hij grinnikte om zijn eigen paranoïde gedachtegang. De Hollander keek hem verbaast aan en vroeg waarom hij grinnikte.

 

Einde deel 1