Moekie de lelijke Hond

Het is een mooie lente dag en de warme wind laat de helm zachtjes heen en weer golven. De golven spoelen met de regelmaat van de klok op het strand. Moekie de hond ligt prinsheerlijk te genieten van het zonnetje en met één oog kijkt hij wakend over de duintop van het strand naar de bruisende golven. Dit is zijn plekje en geen mens of dier zou het moeten wagen om zijn territorium binnen te dringen. Lenig springt hij op en met opgeheven kop, en zijn neus in de wind snuift hij de lentegeuren op.

Moekie is zo goed als kaal. Alleen op zijn kop en staart bevinden zich hier en daar nog wat plukjes haar. Plots spits hij zijn oren. Hij is er zeker van dat iemand zijn richting op komt. Vastberaden gaat hij erop af, spant zijn spieren en springt bovenop zijn prooi.

‘Ho… ho…., ik ben het maar,’ hoort hij angstig onder hem roepen. ‘Ga van me af, ik stik,’ jammert het konijntje.

‘Stel je niet aan Kale,’ grijnst Moekie. ‘Ik ben het maar.’ Moekie springt opzij en kijkt naar het ineengedoken konijn.

‘Kale, nou dat moet jij nodig zeggen. Heb je wel eens goed naar jezelf gekeken. Je bent nog kaler dan ik. Wat voor een hond ben je eigenlijk. Ik heb van mijn leven nog nooit zo’n lelijke hond gezien,’ antwoordt het konijn.

Moekie kijkt eens goed naar zijn poten en staart. Hij moet toegeven dat hij nog minder haar heeft dan het konijn. Verdrietig draait hij zich om en met gebogen hoofd wandelt hij terug naar zijn favoriete plekje en zoekt opnieuw de horizon af.

Zwijgzaam gaat het konijn tussen de poten van Moekie zitten en voelt plots iets nats boven zijn kopje uiteenspatten. Hij schudt met zijn kopje en de spetters vliegen door de lucht. Als hij omhoog kijkt valt er opeens een traan bovenop zijn neus.

‘Het spijt me Moekie. Ik wilde je niet kwetsen. Kom, we zijn nou eenmaal niet moeders mooiste. Wat kan het ons schelen, we hebben elkaar toch. Niet huilen, Moekie daar kan ik helemaal niet tegen. Kijk eens hoe mooi de zon in het water schittert.’

‘Ach kale, dat is het niet. Ik voel mij zo eenzaam. Niemand wil mij hebben. Ik ben gewoon te lelijk voor ze. Misschien ben ik helemaal geen hond, maar één of andere kruising met weet ik veel wat?’

‘Nou mij maakt het niets uit. Je bent gewoon mijn vriend. Ik ben ook te lelijk voor de andere konijnen, maar wij zijn goede maatjes. Ja toch?’

Zwijgend kijkt hij zijn vriend aan. Moekie buigt zich voorover en geeft hem een lik over zijn koppetje.

‘Niet doen, dat kriebelt,’ roept het konijn die met een paar flinke sprongen wegrent. Hij springt over een duintop en daagt Moekie uit om achter hem aan te rennen.

Vanaf het strand kijken mensen massaal toe hoe de hond achter het konijn aanrent en denken dat hij het konijn opjaagt. Kinderen rennen in de richting van het prikkeldraad en proberen de hond af te schrikken in de hoop dat hij het konijn met rust laat.

Moekie en het konijn hebben helemaal niet in de gaten dat zij gadegeslagen worden. Moekie rent blaffend achter het konijn aan en voelt dan plotseling een harde klap tegen zijn hoofd. Hij valt op de grond en voor zijn ogen ziet hij flonkerende sterretjes. Voor het hek ziet hij de kinderen, die dreigend met stokken naar hem zwaaien. Moeizaam staat hij op en de stokken vliegen links en rechts om hem heen. Moekie recht zijn rug en laat grommend zijn tanden zien. De kinderen doen een stap achteruit en rennen als een stel bange hazen weg. Moekie kijkt om zich heen en begrijpt niet waar het kale konijn zo snel gebleven is, maar dan ontdekt hij hem in één van de vele lege holen die de duintop bezit.

‘Zo, dus hier zit je,’ roept hij naar het konijn.

‘Foutje, je zult snel moeten graven om mij te kunnen pakken,’ hoont het konijn.

‘Oké, deze keer heb jij gewonnen,’ lacht Moekie.

‘Zullen we naar het dal gaan, maar dan moet jij me wel dragen of neem me in je bek mee. Wel voorzichtig hoor,’ oppert het konijn.

‘Goed, laten we dat maar doen. Daar is het in ieder geval rustiger dan hier,’ antwoordt Moekie.

Hij pakt het konijn in zijn bek en loop in de richting van het dal.

Vanaf het strand kijken de kinderen nog steeds toe en zien dat Moekie het konijn in zijn bek meeneemt. Ze zijn ervan overtuigt de het hem toch is gelukt om het konijn te doden.

Dagen verstrijken, zonder dat er maar iets noemenswaardigs gebeurt. Moekie wandelt door het helm opzoek naar zijn vriendje ‘het kale konijn’. Vreemd, hij had hem al een tijdje niet gezien. Uiteindelijk besluit hij een kijkje te nemen bij het hol waar hij altijd even alleen wil zijn. Het voelde niet goed. Dit was niets voor zijn vriend om dagen niets van zich te laten horen. Bij het hol aangekomen krijgt hij de schrik van zijn leven. Daar ligt zijn allerbeste vriend doodstil voor zijn hol.

‘Oh nee, dat is niet goed. Hé Kale, wordt eens wakker,’ roept hij. Voorzichtig schudt hij met zin snuit tegen het kopje van het konijn, maar die blijft bewegen loos liggen.

Ineens ziet hij wat er aan de hand is. Rondom het nekje van zijn vriend ziet hij een draad lopen. Hij begrijpt dat zijn vriendje in één van die gemene strikken is gelopen. ‘Rustig maar Kale, ik zal je bevrijden van dat gemene draad.’

‘Ik….ik…, ik stik Moekie,’ fluistert het konijn en probeert los te komen.

‘Niet doen Kale, rustig blijven liggen. Zo trek je het draad nog verder aan. Ik zal je helpen,’ maar wat Moekie ook probeert, het ziet er slecht voor het konijn uit.

‘Laat me maar. Ik heb het zo benauwd,’ smeekt hij en kijkt Moekie vragend aan.

Moekie begint een beetje moedeloos te worden. Wat hij ook onderneemt, het maakt niets uit en zoekend kijkt hij om zich heen. Plots krijgt hij een ingeving. Hij trekt de stok waar het draad aan vastzit uit de grond en rent met het konijn in zijn bek het duin over. Boven op een duinpan tuurt hij in het rond. Daar ziet hij waar hij op hoopte. Verderop spelen een stel kinderen en om ze geen angst aan te jagen wandelt hij voorzichtig met het konijn in zijn bek hun richting op.

Geen van de kinderen heeft hem nog in de gaten totdat er plotseling één begint te schreeuwen.

‘Kijk uit, daar kom die lelijke hond aan!’

Met zijn allen rennen ze weg en Moekie ziet zijn laatste kans op een redding voor zijn vriend in rook opgaan. Plotseling blijft er een meisje staan en kijkt achterom. Voorzichtig wandelt ze terug en loopt op Moekie af, die haar rustig tegemoetkomt. Hij ziet de ernst in het gezicht van het meisje en voelt zijn buik warm worden en zijn hartje gaat sneller kloppen. In zijn hoofd begint een stemmetje zich af te vragen waar dit vandaan komt. Hij begrijpt er niets van, maar op dit moment is de redding van zijn vriendje veel belangrijker. Later moest hij maar een antwoordt zien te vinden op de vraag waarom hij zo van streek is door het meisje.

‘Hallo, je gaat me toch niet bijten, hè,’ fluistert ze. ‘Je mag ook dat konijntje geen kwaad doen hoor.’

Voorzichtig legt Moekie het konijn voor haar voeten en likt zacht over het koppetje van zijn vriendje. Het meisje legt het konijn op haar schoot en wil zijn kopje aaien, maar dan voelt ze het gemene draad wat om zijn nekje zit. Kale tilt zijn kopje op en kijkt haar met tranen in zijn ogen aan. Vertwijfeld staart het meisje naar het draad en dan weer naar de hond. Ze schrikt van zijn grote postuur en heeft er geen idee van hoe ze veilig uit zijn poten kan blijven. Moekie buigt zich naar voren en drukt zijn natte neus tegen haar kleine neusje.

‘Mag ik het draad van zijn nek af halen,’ fluistert ze.

Moekie knikt en gaat braaf op zijn kont naast haar zitten. Terwijl ze het draad probeert los te maken begint ze te vertellen. ‘Ik heet Lies. Heb jij ook een naam? Weet je wat. Ik noem je Moekie. Dat is een mooie naam. Je zult je wel afvragen waar om Moekie? Nou dat is mijn geheim. Nee hóór, jij mag het best wel weten. Ooit heb ik een hond gehad, die Moekie heette. Hij was nog heel klein en toen ik op een morgen wakker werd was hij plots verdwenen. Ik heb hem nooit meer teruggevonden.’

Moekie kijkt haar nadenkend aan. Hij vond haar aardig. Wel oké, voor een mens dan. Zorgvuldig maakt Lies het draad los. ‘Zo, kijk eens. Hij is los. Kom maar, sta maar op,’ maar het konijn ligt nog steeds doodstil voor haar. Ze schudt nog een paar keer, maar er zit totaal geen leven meer in het konijntje. Ze kijkt Moekie aan en zegt: ‘Volgens mij heeft hij het niet gered,’ en wacht gespannen op zijn reactie. Als hij haar iets zou aandoen zou ze er niets tegen kunnen beginnen en ze realiseerde zich dat ze zichzelf behoorlijk in de nesten had gewerkt. Waarom was ze ook teruggegaan.

Moekie kijkt haar vragend aan en schudt met zijn hoofd waarbij zijn oren heen en weer zwaaien. Als hij niet zo’n wild beest was geweest had ze hem liefdevol om zijn hals gevlogen om hem te troosten, hij ziet er zo hulpeloos uit, vindt Lies. Plotseling zien ze het kopje van het konijn bewegen en ze pakt hem zorgvuldig op en legt hem in haar schoot. Zachtjes begint ze zijn lichaampje te masseren en de tranen rollen van vreugde over haar wangen. Dan springt het konijn pardoes van haar schoot en gaat voor haar zitten.

‘Nou zeg, dat was fijn, zoals jij me aaide. Zullen we vriendjes worden dan mag je dit vaker doen.’

Lies begrijpt er niets van. Dat kan toch niet. Dit is vast één of andere droom, denkt ze.

Gewillig laat het konijn zich door haar oppakken en Lies aait hem over zijn bolletje. Ze kijkt in het rond en merkt dat de andere kinderen waren vertrokken.

‘Ik denk dat ze bang voor je zijn Moekie,’ zegt ze zacht.

Moekie spitst zijn oren en is zenuwachtig. Hij blijft alert, die andere kinderen vertrouwt hij voor geen cent. Het liefst had hij ze allemaal in hun billen gebeten, maar zo was hij niet. Eigenlijk wilde hij met iedereen vriendjes zijn. Hij begreep maar niet waarom ze hem altijd zo pesten. Daarom bleef hij maar het liefst zover mogelijk bij ze uit de buurt.

Als hij zeker weet dat de kust veilig is doet hij een stap naar voren en ziet dat Lies hem van top tot teen, of in zijn geval van kop tot staart, opneemt. Hij wiebelt wat heen en weer en twijfelt over wat hij tegen haar zou zeggen.

‘Je zult ons wel lelijk vinden. Dat vindt immers iedereen van ons. En dan nog wat. Ik…, ja, ik ben de Moekie die als pup in de duinen is achtergelaten,’ en hij snuffelt wat aan haar kleding.

‘Ja, nu weet ik het zeker. Die lucht ben ik nooit vergeten. Jij aaide en vertroetelde mij altijd. Jij gaf

er niet om dat ik zo lelijk was.’

Lies slaat haar armen rond zijn dikke nek en knuffelt hem. ‘Ik ben zo blij dat je terug bent Moekie. Maar eigenlijk ben je nu een Moek, want toen ik jou die naam gaf was je nog zo klein en iel. Ook toen had je geen mooie vacht, maar dat kon mij niets schelen.’

‘Ja, het is inderdaad geen Moekie meer,’ gniffelt het konijn die weer helemaal zichzelf was met al zijn scherpe opmerkingen. ‘Je bent allang geen pup meer, maar ik denk dat we hem toch maar Moekie moeten blijven noemen.’

‘Mij best,’ gromt Moekie.

‘Ik moet nu echt naar huis. Morgen kom ik jullie weer opzoeken, maar wel pas na schooltijd hoor,’ zegt Lies die de tijd volkomen is vergeten.

‘Kom Lies, klim maar op mijn rug dan breng ik je tot aan de rand van de duinen.’ Moekie gaat languit in het zand liggen zodat Lies makkelijk op zijn rug kan klimmen. ‘Hou me maar goed vast aan de weinige plukken haar die ik nog heb.’

‘Ben je gek, ik hou me wel vast aan je hals. Die paar haren die je nog hebt daar zijn we zuinig op,’ antwoordt Lies.

‘Oké, daar gaan we hoor.’ Moekie staat op en wandelt met Lies trots bovenop zijn rug naar de rand van de duinen.

‘Als de kinderen dit zien, dan…. dan…..,’ maar dan is ze stil en vraagt Moekie te stoppen. Ze laat zich van zijn rug glijden en gaat voor hem staan.

‘Wat is er Lies,’ vraagt het konijn. ‘We zijn nog niet aan de rand van de duinen beland.’

‘Dat weet ik, maar ik ga vanaf hier liever alleen verder. Stel dat iemand ons ziet, dan krijgen we er misschien gedonder mee. Ik zie jullie morgen wel weer, oké?’

Moekie is het met haar eens, maar zijn vriend begrijpt er geen sikkepit van. Lies vervolgt haar weg terwijl Moekie en het konijn haar vanuit het bosje nakijken.

Als ze Lies uit het oog verloren zijn gaan ze weer terug naar hun eigen stekkie. Die lag goed verborgen tussen het groen. Daar hadden ze samen hard aan gewerkt. Kale had van binnenuit het hol uitgehold en Moekie had het zand van buiten weggegraven. Door de overhangende helm lag het goed verscholen. Menig regenachtige dag hadden ze daar behaaglijk tegen elkaar aangelegen.

Het konijn nam zijn gebruikelijk plaats, tussen de poten van Moekie, in en samen vielen ze vermoeit in slaap.

Diep in de nacht wordt Moekie wakker en hij rekt zich eens lekker uit. Inmiddels is ook Kale

ontwaakt en ieder doet zijn ding. Het spel kan beginnen en samen lopen ze richting het dorp. In de tijd dat ze samen zijn hebben ze geleerd op welke wijze ze met succes iets te eten kunnen scoren. Ze weten in welke steeg, poort of straat ze wel of niet iets kunnen bemachtigen. In het voorjaar, wanneer de tuintjes door de kinderen weer enthousiast worden ingezaaid weten Moekie en Kale dat er in de zomer voor hen genoeg te eten is. Na schooltijd zijn de kinderen druk in de weer met harken en het onkruid wordt zorgvuldig verwijderd. De oost mogen ze mee naar huis nemen, maar er blijft genoeg over voor Moekie en Kale. Het enige gevaar waar zij op moeten letten is dat ijzeren gevaarte wat telkens langs rijdt. Als Kale onder het hek doorkruipt wacht weet hij precies waar hij moet zijn. Voor Moekie neemt hij altijd wat boontjes mee, omdat hij weet dat hij daar gek op is. Samen lopen ze langs de vuilnisbakken opzoek naar wat lekkers.

‘Hier zit iets lekkers in,’ fluistert Moekie. ‘Daar gaan we Kale.’

Kale verstopt zich achter de vuilnisbak en Moekie rent naar de andere bakken een eindje verderop. Daar duwt hij tegen één van de bakken, die vervolgens met een klap omvalt.

Dit veroorzaakt een enorm kabaal en hier en daar worden de gordijnen opzijgeschoven of een raam geopend om te kijken wie het lawaai veroorzaakt. Er wordt een oude schoen naar beneden gegooid, die ze maar net kunnen ontwijken. Eén van de bewoners opent de deur om te kijken wat er aan de hand is en in het schijnsel van het licht ziet hij Kale staan en roept: ‘Vort, wegwezen rotbeesten.’

Verbaast kijkt hij naar de omgevallen vuilnisbakken en kan niet geloven dat dit het werk kan zijn van één konijn.

‘Is hij al weg, Jaap? De gemeente moet toch maar eens wat ondernemen tegen die beesten. Je kan niet eens meer rustig slapen,’ roept zijn vrouw.

‘Ja…, ja…, ga maar weer slapen. Wat het ook geweest is, het is alweer weg,’ en hoofdschuddend sluit hij zijn deur.

‘Ik geloof er geen bast van,’ antwoordt zijn vrouw. ‘Laat mij eens kijken.’

Ze opent de deur en blijft stijf van schrik in de deuropening staan. Ze kijkt recht in de ogen van Moekie en die ziet de angst in haar ogen.

‘Woef!’ blaft Moekie en de vrouw smijt de deur dicht. ‘Het is, is, is die grote hond. Je weet wel die hond die door de duinen struint, schreeuwt ze haar man toe.

‘Mens, doe niet zo gek. Je bent moe. Ga nou maar slapen. Die hond is banger voor jou, dan jij voor hem.’

 

Einde deel 1