Moekie de Lelijke Hond

Deel 2

Inmiddels hebben Moekie en Kale het lekkers te pakken. Moekie heeft een lekker stuk bot kunnen bemachtigen en Kale een peen. Kale springt weer op de rug van Moekie en samen wandelen ze weer in de richting van de duinen. Plotseling staat Moekie stil.

‘Wat ga je doen,’ vraagt Kale.

‘Hier woont Lies.’

‘Hoe weet jij dat nou.’

‘Omdat ik als pup hier ook heb gewoond. Ze zal wel lekker liggen te slapen.’

Moekie blaft en wacht rustig af. Misschien herkent ze mijn blaf, maar het blijft stil achter de gordijnen. Net als ze weer door willen lopen wordt het raam geopend en zien ze het hoofd van Lies.

‘Ga terug Moekie. Als ze je zien, pakken ze je op. Morgen kom ik zo snel mogelijk naar je toe,’ fluistert ze.

Moekie pakt zijn bot weer op en moppert dat Kale zijn wortel zelf maar moet dragen.

‘Nou zeg, wat een humeur ineens. Ik hoef die peen niet. Hij is oud en zacht en ik eet niets dat zacht is. Het moet knapperig zijn, dat weet je toch.’

Moekie bromt nog wat en dan wandelen ze samen naar hun vertrouwde plekje.

Lies dolt wat met de hond en het konijn, maar dan ziet ze dat Moekie zijn oren spitst. In de verte meent hij het geluid van een stel kinderen te horen. ‘Snel Lies, verstop je.’

Verschrikt kijkt Lies hem aan en verstopt zich in de hoge helm. Daar ziet ze dat een groep kinderen hun kant opkomen. Ze kent ze maar al te goed. Altijd rotzooi trappen. Nee, ze zorgde wel dat ze uit hun buurt bleef. Waarom komen ze de boel nu weer verzieken. Ze hebben het net zo gezellig met zijn drieën. Met bonkend hart wacht ze af wat er komen gaat.

‘Hier heb ik die lelijke hond voor het laatst gezien. Ik heb de politie vertelt dat hij hier wel eens zit en dat hij een aantal van ons al heeft gebeten. Denk erom, jullie laten me niet in de steek hoor!’

Lies, Moekie en Kale volgen de schreeuwende jongen vanuit hun schuilplaats en zien dat hij plotseling met een mes in het rond staat te zwaaien.

‘Als die hond tevoorschijn komt, dan snij ik zijn strot eraf,’ schreeuwt hij.

Eén van de andere probeert hem ervan te overtuigen dat hij het mes weg moet stoppen, maar hij luistert niet naar hem.

Lies, Moekie en Kale verdwijnen geruisloos. ‘Weet je Moekie. Ik denk dat het verstandig is dat je voor een tijdje verdwijnt. Als het waar is wat die knul zegt dan is de politie naar je opzoek en als ze je vinden dan zullen ze niet aarzelen om op je te schieten. Ze denken immers dat je gevaarlijk bent.’

Moekie gromt en wil het liefst die knul een lesje leren. Ook Lies is boos, maar wil er niets van weten en zegt: ‘Niet doen Moekie. Dan hebben ze toch hun zin. Alsjeblieft ga een poosje weg?’

Hij knikt en antwoordt: ‘Je hebt gelijk. Het is misschien beter dat ik ga, maar eens kom ik terug. Dat beloof ik. Kom zullen we nog één keer samen spelen voordat ik ga?’

Lies omhelst hem en ze rennen achter elkaar aan.

Intussen is Kale de kinderen gevolgd. Voor hem is het niet zo moeilijk om zich zo onzichtbaar mogelijk voort te bewegen. Als hij zich niet veilig voelt verschuilt hij zich in één van zijn gegraven holen.

‘Oei, dat ziet er niet goed uit,’ fluistert hij. In de verte ziet hij een stel agenten en een koddebeier aankomen. ‘Ik moet Moekie en Lies gaan waarschuwen.’ Fluistert hij.

Hij draait zich om en ziet dat de twee bovenaan een duinpan aan het ravotten zijn, maar dat ze inmiddels ook al door de anderen zijn ontdekt.

‘Daar is die gemene hond, die mij gebeten heeft,’ roept de knul die eerder met het mes in het rond heeft staan zwaaien.

Eén van de agenten houdt de kinderen op een afstand en een ander richt zijn geweer op Moekie.

‘Schiet op,’ roept één van hen. ‘Straks heeft hij het meisje te pakken.’

Inmiddels is de menigte gegroeid en de agenten houden de kinderen op veilige afstand. Ook vanaf het strand kijkt men toe hoe de hond het meisje achterna rent. Kale kan niets anders doen dan lijdzaam toezien wat er gaat gebeuren. De agent ontgrendelt zijn wapen en schiet.

Moekie kijkt verbaast naar Lies, die plots doodstil voor zijn poten ligt. Haar witte jurkje verandert in een rode vlek. Dit zag er niet goed uit. Wat moet hij doen?

Plotseling hoort hij een fluitend geluid en begrijpt niet waar dat vandaan komt. Dan ontdekt hij de menigte en de agent die dichterbij komen. Vertwijfelt kijkt hij naar Lies. Hij kon haar hier toch niet achterlaten, maar hij begrijpt heel goed dat hij niet anders kan. Zij zouden voor haar zorgen, maar voor hem zag het er niet goed uit. Snel draait hij zich om en rent de duinpan af. Nog een paar maal hoort hij dat fluitende geluid vlak langs hem gaan en één van de kogels schramt zijn voorpoot. Verslagen verstopt hij zich in zijn hol en likt zijn wond schoon. Na een poosje hoort hij zacht geritsel en Kale komt naar hem toe. Ze gaan dicht tegen elkaar aanliggen en tegen de avond vallen ze beiden in slaap. Het enige wat ze op dit moment kunnen doen is zo ver mogelijk uit de buurt van de mensen blijven.

Dagen verstrijken en iedere keer als ze buiten de schuilplaat komen nemen ze een andere weg naar de rand van de duinen. Daar blijven ze trouw op Lies wachten. Pas als de zon weer is ondergegaan keren ze verloren weer terug naar hun schuilplaats. Hij begrijpt maar niet waarom Lies niet meer naar hem toe komt. Ze zou toch moeten weten dat hij op haar wachtte. Vaak liep hij diep in de nacht nog even naar haar huis en probeerde een glimp van haar op te vangen.

Dan blafte hij éénmaal om haar aandacht te trekken en verschool zich dan in één van de portieken, maar altijd bleef het raam gesloten.

Op één van die nachten kwam hij weer verslagen terug in zijn hol en zag Kale liggen. Zoals gewoonlijk ging hij naast hem liggen en sloeg beschermend zijn poot om hem heen.

Moekie ontwaakt en ziet dat Kale nog ligt te slapen. ‘Zeg Kale, doe niet zo ongezellig. Ben je nog niet uitgeslapen?’

Kale geeft geen antwoordt en Moekie probeert hem wakker te schudden, maar hij voelt koud en slap aan. Moekie begrijpt dat Kale rustig is ingeslapen en verdrietig neemt hij voorzichtig zijn beste vriendje in zijn bek en brengt hem naar de plek waar ze samen altijd aan het ravotten waren.

In één van de holen, waar Kale zich tijdens het verstoppertje spelen altijd verstopte legde hij zijn vriendje neer. Kale had altijd de grootste lol als Moekie net deed alsof hij hem niet kon vinden, maar in werkelijkheid wist Moekie best dat hij daar een geheime hol had. Hij dichte de ingang door met zijn achterpoten het zand naar de ingang te duwen.  Nog éénmaal kijkt hij om en met tranen in zijn ogen verlaat hij de door hen beide zo geliefde plek.

Maanden zijn voorbijgegleden en de lente is inmiddels begonnen. Ook al is de lente begonnen, het weer zat nog niet erg mee. Een pak sneeuw bedekt de duinen en de wind is koud en guur. Moekie ligt veilig en beschut in zijn hol en denkt aan beide vrienden die hij zo kort na elkaar had verloren. Hij voelde zich moe en eenzaam. Als pup had hij niemand, buiten het kleine meisje dan, hem willen hebben. Moegestreden tuurt hij naar het strand en volgt de mensen die langs de vloedlijn wandelden. Intussen breekt de zon door en de sneeuw begint langzaam aan te smelten. Hij sjokt naar de duinpan en ziet dat er een stel kinderen voor zijn hol staan. ‘Nee hé, laten ze me dan nooit met rust?’

Hij gaat liggen en bekijkt wat ze nu weer van plan zijn en hoopt maar dat ze zijn schuilplaats niet zouden ontdekken. Waarom schreeuwen ze toch zo, vraagt hij zich af. Dan ziet hij dat er een klein jongetje hartverscheurend zit te huilen. De andere om hem heen schoppen en slaan hem overal waar ze hem maar kunnen raken. De jongen schermt zijn gezicht met zijn handen af, hij kan geen kant meer op en zit in de val. Moekie herkent de kinderen. Het waren dezelfde die Lies en hem hadden verraden. Langzaam en grommend gaat hij op de groep pestende kinderen af. Geen van hen heeft hem in de gaten en dan springt Moekie tussen de pestende groep en gaat bovenop één van de pesters zitten. Voorzichtig zet hij zijn tanden in de arm van het kind. Net genoeg om hem in zijn greep te houden, maar niet stevig genoeg om een bijtwond te veroorzaken. De anderen slaan op de vlucht en het joch dat hij vast heeft plast van angst in zijn broek. Angstig kijkt hij in de ogen van de lelijke hond en hij voelt de lichte druk op zijn arm die wordt veroorzaakt door de hond. Hij begrijpt maar al te goed dat als hij zich zou verzetten, hij zich lelijk zou kunnen verwonden.

Moekie laat de arm van de jongen los en de jongen kruipt snel bij hem vandaan.

De kleine jongen, die met opgetrokken knietjes tegen het duin aan is gekropen kijkt hem verdrietig aan. Moekie gaat naar hem toe en geeft hem een lebber over zijn gezicht. De jongen begrijpt dat de hond hem heeft gered en dat hij van hem niets te vrezen heeft.

‘Dank je wel. Lies had al die tijd gelijk. Je bent helemaal niet gevaarlijk, eigenlijk ben je heel lief. Jammer dat niemand dat geloven wil. Nu moet ik echt gaan hoor,’ zegt hij en aait Moekie over zijn bol. Strompelend loopt hij naar het pad.

Vertwijfelend blijft Moekie achter. Ongetwijfeld zullen ze weer achter hem aankomen, denkt hij. Deze keer kon hij er maar beter voor zorgen dat hij op tijd weg zou zijn.

Hij wilde nog één ding doen en dat is naar de plek gaan waar hij altijd op Lies stond te wachten als ze uit school kwam. Het is stil. Het enige geluid dat hoorbaar is, was het piepende geluid van de trem die zijn rondje om de lus rijdt. Binnenin die lus bevinden zich de schooltuinen, waar Kale altijd de heerlijkste peentjes, boontjes of radijsjes vandaan haalde. Hoe vaak hadden ze die verderop niet zitten opsmikkelen. Oh, wat miste hij Kale en Lies.

Net als hij zich wil omdraaien hoort hij in de verte rumoer. Een stel kinderen duwt een soort stoel voort. ‘Nee hé, wat hebben ze nu weer verzonnen. Houden ze dan nooit op?’

Snel draait hij zich om en verdwijnt weer in de duinen.

‘Opschieten, straks is hij weg,’ hoort hij een stem roepen. ‘Kom, we hebben geen tijd te verliezen.’

Het meisje gebaarde dat ze haar naar de tramhalte verderop moesten brengen. Dat was de plek waar Moekie altijd op haar lag te wachten. Voorzichtig probeert ze uit de rolstoel te komen. Ze moet weten of hij er nog is. Heel even kan ze staan, maar dan verliest ze het gevoel in haar benen weer en moet ze weer in die ellendige stoel gaan zitten. Haar gedachten gaan terug naar de dag dat ze voor de laatste keer met Moekie aan het spelen was. De agent die op Moekie wilde schieten maakte een inschattingsfout. Hij raakte niet Moekie, maar haar. De kogel had haar rug geraakt en de doctoren hadden haar ouders verteld dat de verwondingen aan haar rug zo groot waren en dat ze daardoor nooit meer zou kunnen lopen. Lies weigerde de hoop op te geven.

‘Eens komt er een dag dat ik weer loop,’ zegt ze keer op keer. ‘Ik zal jullie bewijzen dat Moekie onschuldig is. Dat rotjoch heeft al die verhalen verzonnen. Ik ga er alles aan doen om eens weer te kunnen lopen.’

Haar moeder had alleen maar geknikt, alsof ze wilde zeggen: ‘Ik geloof je, maar als het niet zo is, dan is het maar zo.’ Nee daar nam Lies geen genoegen mee. Iedere dag deed ze braaf haar oefeningen, meer dan eigenlijk nodig was. Degene waar ze boos op was, dat was haar vader. Hij had Moekie als pup in de duinen achtergelaten. De reden was nog triester. Hij had hem achtergelaten om dat hij niet mooi genoeg was. Een monsterlijke hond had hij hem genoemd.

Op een avond was hij aan het randje van haar bed komen zitten en had haar verteld dat het niet fraai van hem was geweest om Moekie om die reden in de duinen achter te laten. Als blijkt dat Moekie nog in leven was dan zou hij hem met alle liefde opnemen, had hij haar beloofd. ‘Lieve meid,’ had hij gezegd. ‘Ik weet niet hoe ik het weer goed met je kan maken. Morgen dan gaan we haar samen zoeken.’ Ze had haar armen om hem heen geslagen en kon niet wachten tot de andere dag. Maar de volgende dag hadden ze gezocht en gezocht, maar Moekie was niet te vinden.

 

Een nieuwe morgen

 

Het is rumoerig buiten en voorzichtig schuift Lies het gordijn wat opzij en daar ziet ze een jongen voor het hek staan die met haar moeder praat.

‘Ik moet met Lies spreken,’ hoort ze hem zeggen. ‘Ik heb Moekie gezien en ze heeft gelijk. Hij doet geen vlieg kwaad en hij is heel lief. Hij heeft mij gered van een stel pestkoppen. Kijk maar,’ en laat haar moeder de blauwe plekken, die de jongens hem hebben toegebracht, zien.

Moeder gelooft hem en ze zegt dat hij maar snel binnen moet komen. Ze zorgen ervoor dat Lies in haar rolstoel komt en samen met de jongen gaan ze naar buiten. Onderweg roept de jongen tegen zijn vriendjes: ‘Kom we gaan Moekie redden.’

Lies laat zich voortduwen naar de voor haar vertrouwde plek, maar als ze er aankomt is Moekie in geen velden of wegen te bekennen.

Ik moet nu toch echt vertrekken, denkt Moekie. Het zal hier nooit meer zijn, zoals het ooit was. Nu Lies en Kale er niet meer zijn, is er geen enkele reden dat ik hier zou moeten blijven.

Nog éénmaal kijkt hij om zich heen en besluit dan voor de laatste keer het grafje van Kale te bezoeken om afscheidt van hem te nemen. Ook al is Kale er niet meer, maar zo af en toe gaat hij toch nog even bij hem langs. Voor het hol gaat hij zitten en praat wat in zichzelf.

Plots gaat zijn neus omhoog en spitst hij zijn oren. Het lijkt wel alsof hij een voor hem zo bekende stem hoort. Even schut hij met zijn kop en begrijpt er niets van.

‘Moekie, waar ben je. Ik ben het, Lies. Laat alsjeblieft iets van je horen. Je mag met me mee naar mijn huis. Er wordt niet meer op je gejaagd,’ hoort hij Lies met een brok in haar keel, roepen.

Ik word gek, het is echt de hoogste tijd om hier te vertrekken. Ik ga nu dingen zien of horen die er niet zijn. Mijn besluit staat vast. Ik ga, denkt Moekie.

‘Beste Kale, ik ga je verlaten. Het is hier niet leuk meer, maar ik zal altijd aan je blijven denken. Je was mijn beste vriend. Het is mijn schuld dat Lies er niet meer is. Het leven heeft voor mij geen enkele zin meer, maar…… Nog éénmaal tuurt hij over het water en dan vertrekt hij.  

De kinderen duwen de rolstoel in de richting van het strand. ‘Misschien is hij wel op de plek waar hij altijd met het konijn aan het ravotten was,’ roept Lies de andere toe.

Bij het hek laat ze zich uit de rolstoel vallen en tijgert ze onder het hek door. De kinderen kijken haar na, maar zeggen niets. Misschien uit schaamte, door wat ze haar eens hebben aangedaan of om haar moed en kracht, die ze vertoont niet te willen verstoren.

Met moeite tijgert ze de duintop op, maar laat zich vermoeid vallen als ze ontdekt dat alles voor niets is geweest. Hier is niets meer. Geen Moekie, maar ook Kale is er niet meer.

‘Kunnen jullie me komen halen,’ vraagt ze snikkend.

Verdrietig staart ze naar de andere. Waarom blijven ze daar staan en doet niemand een poging om haar kant op te komen.

‘Achter je,’ schreeuwt de jongen die Moekie had bevrijd uit de handen van de pestende jongens.

Lies wil zich omdraaien, maar krijgt dan opeens een lebber over haar gezicht. Moekie had haar ontdekt.

 

Enkele weken later

 

Lies knapte zienderogen op en het duurde niet lang meer voordat haar benen haar weer konden dragen. Waar zij altijd heilig van overtuigd was, gebeurde. Op een dag zette ze haar eerste stapjes en tegen het eind van de zomer struinde ze samen met Moekie door de voor hen bekende duinen. Natuurlijk altijd voorzichtig genoeg om niet door de koddebeiers ontdekt te worden. Zelfs met de fiets hadden ze enorm veel plezier. Als ze de dijk afreed kon Moekie haar maar met moeite bijhouden. Moekie had eindelijk zijn thuisgekregen. Hij mocht gaan en staan waar en wanneer hij maar wilde. Het liefst was hij buiten in de duinen en soms bleef hij dagen weg. Alleen in de winter, als het erg koud was. Nee, dan was het thuis goed vertoeven. Dan lag hij prinsheerlijk voor de snorrende kachel en liet hij zich lekker verwennen door Lies.

Einde