Eens komt er een dag

Mees en Evi wonen in een schilderachtig vissersplaatsje waar iedereen elkaar nog kent en zorgzaam naar elkaar toe is. Beide jonge mensen zijn hopeloos verliefd en de toekomst ziet er voor beiden rooskleurig uit. Mees verdient zijn boterham in de visserij en Evi is met hart en ziel verpleegkundige. Ze dromen van een fijn huisje in hun dorp en elke euro die ze over hebben wordt daarvoor op hun spaarrekening gezet. Als het maar even kan zijn ze in elkaars gezelschap. Tot laat in de avond wandelen ze door de duinen of het strand en maken plannen voor de toekomst.

Tijdens één van die wandelingen valt het oog van Mees op iets wat glinstert in het zand. Het blijkt een oude verweerde munt te zijn. Een gewone oude munt, maar Mees krijgt een ingeving om er iets speciaals mee te doen. Eenmaal thuis poest hij de munt schoon totdat hij glinstert als geen ander. Vervolgens splijt hij de munt voorzichtig in tweeën. Bedoelt als zijn symbool voor zijn liefde. De munt doet hij in een fluwelendoosje en geeft hem aan Evi.

‘Zolang ieder van ons in het bezit is van zijn helft, zal onze liefde blijven bestaan,’ fluistert hij.

Evi bewonderd de munt met tranen in haar ogen en kust hem innig.

Op een dag ontstaat er uit het niets een zware storm, die de golven hogenhuis tegen de kust aan beuken. Genadeloos sleurt de zee alles, dat op zijn wegkomt, met brute kracht mee. Het schip van Mees wordt alle kanten opgegooid en met man en macht proberen hij en zijn bemanning het schip van de ondergang te redden. De zee kent vele gedaantes en al snel begrijpen ze dat er geen redden aan is. Als een lucifer wordt het schip door de zee opgepakt en trekt hem met zich mee de diepte in.

Thuis zitten de familieleden met angst en beven te hopen en te bidden dat hun geliefde man, vader of zoon weer veilig zal terugkeren.

Na een paar dagen is het duidelijk dat het schip is vergaan en dat de bemanning niet meer thuis zal komen. Met uitzondering van het lichaam van Mees spoelen de vissers één voor één aan. Op de begraafplaats worden de vissers, als teken van verbondenheid, in een kring begraven. Zeven kisten, waarvan er één leeg is. De naam van Mees is er met sierlijke letters ingekerfd.

Het verdriet is groot in het dorp en de begrafenis is hartverscheurend.

Toch gaat het leven verder en Evi stort zich volledig op haar werk als verpleegkundige en geeft troost aan eenieder die haar nodig heeft. Zo verstopt ze haar eigen verdriet.

 

Twintig jaar verder

 

Het hart van Evi is nooit volledig geheeld. Nog steeds zet ze zich met volle toewijding in voor haar werk, maar de leegte is nooit verdwenen. Ze ontmoette wel eens een man, die haar bekoorde en dan probeerde ze zichzelf voor hem open te stellen, maar altijd vergeleek ze hem weer met Mees. Geen enkele man heeft tot nu toe haar dat gevoel kunnen geven wat Mees bij haar teweegbracht. Vaak denk ze nog aan de gesprekken die Mees en zij hadden tijdens hun lange wandelingen.

Er komt een glimlach rondom haar mond en kijkt tevreden om zich heen. Haar huisje dat hun huisje zou moeten zijn, daar is ze maar wat trots op. Mees en zij hadden tijdens hun vele wandelingen vaak op het bankje aan de overkant van haar huisje gezeten. Daar hadden ze plannen gemaakt om eens als het kon, één van deze huisjes te kopen.

‘Weet je dat wel zeker, Mees,’ had ze gevraagd. ‘Je kijkt dan wel uit op de haven, maar wat denk je van al dat zeemwerk. Die ramen moeten elke week worden gelapt, zeker als er wind staat.’

‘Ben je gek meid. Ik kan ook de ramen voor je lappen en anders zoeken we een glazenwasser,’ had hij glimlachend geantwoord.

‘Ook al ben je al heel lang niet meer bij mij, toch heb ik geprobeerd om onze droom te verwezenlijken. Ik weet zeker dat je gelukkig zou zijn met dit huisje,’ fluistert ze.

Op het nachtkastje staat het fluwelendoosje met haar halve muntje. Teder wrijft ze over de munt en in gedachten hoort ze zijn stem: ‘Zolang ieder van ons in het bezit is van zijn helft, zal onze liefde blijven bestaan.’

De zon schijnt volop door het raam en nodigt eenieder uit om naar buiten te gaan. Evi is vrij en besluit een wandeling te gaan maken. De klusjes die in huis blijven liggen kan ik op een ander tijdstip ook wel doen, denkt ze. Ze pakt haar vestje van de kapstok en wandelt naar buiten.

Langs de haven komt ze menigeen tegen die haar vriendelijk groeten en hier en daar blijft ze even staan voor een praatje.

Evi besluit om even op het bankje te gaan zitten om te genieten van de zon. Van hieruit heeft ze een prachtig uitzicht over het strand en de zee. Haar gedachten gaan al snel terug naar die hartverscheurende dag dat ze haar kwamen vertellen dat er aan aantal lichamen waren aangespoeld, behalve die van Mees.

Hoe vaak had ze in de loop van de jaren niet aan het strand gestaan en zich had afgevraagd, waarom juist hij nooit is aangespoeld. De meeste vrouwen hadden de draad van het leven weer opgepakt. Vorige maand had ze Jelle nog verpleegd. Jelle was 7 maanden na het ongeluk geboren. Zijn ouders hadden nooit de kans gehad om te trouwen. Hij had haar gevraagd of zij zijn vader had gekend en ze vertelde de jongen dat ze jarenlang met elkaar in de klas hebben gezeten.

‘Wilt u mij daar meer over vertellen?’

‘Weet je wat, als mijn diens erop zit kom ik naar je toe en dan vertel ik je alles wat ik over hem weet,’ had ze geantwoord.

Na haar dienst had ze zeker twee uur naast het bed van de jongen gezeten. De jongen glunderde van oor tot oor en was haar dankbaar dat hij nu wat meer over zijn eigen vader te weten kwam.

‘Weet u, als ik aan opa of oma vraag om mij meer over hem te vertellen, dan worden ze nog steeds heel verdrietig en dat wil ik ze niet aandoen.’

‘Ik begrijp het. Weet je dat je erg veel op hem lijkt. Dezelfde pretoogjes en die enorme krullen die overal heen schieten. We plaagde hem er wel eens mee. Hij was er maar wat trots op, want de meisjes waren niet bij hem weg te slaan.’

Jelle had nog een paar dagen in het ziekenhuis gelegen en telkens als hij haar zag bedankte hij haar vriendelijk voor de verhalen die ze hem had verteld.   

Een oude visserman neemt zuchtend naast haar plaats en tuurt naar de zee.

‘Ze kan er zo mooi en vredig uitzien, maar vergis je niet in haar,’ zegt hij.

‘Ik weet zeker dat u daar veel over kunt vertellen,’ antwoordt Evi.

‘Ja kind, 62 jaar op zee dat is een hele tijd, maar missen doe ik het niet. Nee, ik ben blij dat ik tegenwoordig met mijn beide beentjes op de vaste wal sta.’

Stram staat hij weer op en groet haar vriendelijk. ‘Tot ziens, jonge dame.’

Evi lacht hem toe en antwoordt: ‘Tot ziens Jaap.’

Inmiddels wordt het steeds drukker. Kinderen die uitgelaten het strand op rennen en moeders die ze na roepen: ‘Niet te ver weglopen. Vergeet niet dat we bij die rode paal zitten.’

‘Nee mam, dat weten we heus wel hoor,’ is steevast het antwoordt.

Evi vraagt zich af hoe of het zou zijn geweest als zij zelf ooit kinderen zou hebben gekregen. Hoe zouden ze eruit hebben gezien. Theoretisch zou ze nog kinderen kunnen krijgen, maar dan zou je toch…. Nee, beter van niet, piekert ze.

Achteloos loopt er een man voorbij. Zoekend kijk hij in het rond en hier en daar blijft hij staan. Evi kijkt hem na. Iets in de man komt haar bekend voor. Zijn houding, zijn…. Mees, denkt ze. Zijn bouw is precies hetzelfde als Mees en dat loopje. De man draait zich om en komt weer haar kant op. Zijn gelaat is doorgroefd en hier en daar zijn littekens te ontdekken. Zijn houding mag dan wel op die van Mees lijken, maar zijn gezicht is niet wat zij zich van hem herinnert.

Plotseling kijkt hij haar aan en dan gaat er een huivering door haar heen. Ook de man blijft staan en in zijn ogen verschijnt een blik van herkenning.

Hun ogen blijven even op elkaar rusten en beide voelen dat vertrouwde gevoel dat ze jaren geleden voor het laatst hadden gevoeld, weer door hun lichaam stromen.

Verbijstert en met een mengeling van emoties dat door haar heen golft, vraagt ze zacht: ‘Mees….?’

‘Evi…., fluistert hij?

‘Mees… dat kan toch niet waar zijn?’ stamelt ze en tranen van vreugde springen in haar ogen.

Mees knikt en glimlacht. Zijn hand gaat zoekend door zijn broekzak en haalt er een halve munt uit die hij haar toont. ‘’Onze halve munten… ze zijn het bewijs van onze verbondenheid, zelfs nog na al die jaren.

‘Je hebt vast wel heel veel vragen,’ vraagt Mees.

Evi knikt en antwoordt: ‘Dat kan je wel zeggen. Waar ben je al die tijd geweest?’

‘Wil je de lange of de korte versie horen,’ antwoordt Mees.

‘Doe om te beginnen maar eerst de korte versie. De rest komt nog wel.’

Samen lopen ze verder en Mees vertelt Evi waar hij al die jaren is geweest. ‘Ik ben indertijd door Noorse vissers uit het water gevist en verzorgt. Elk botje in mijn lichaam was gebroken en door de zwellingen in mijn hoofd raakte ik tijdelijk mijn geheugen kwijt. Het heeft jaren geduurd voordat ik mij alles weer kon herinneren, maar mijn leven was inmiddels al zo veranderd. Daarbij komt dat iedereen hier dacht dat ik was omgekomen. Ik heb lang een schuldgevoel gehad, omdat ik de enige was die was gered. Er is geen dag voorbijgegaan dat ik niet aan je hebt gedacht, maar ik was realistisch. Zo’n lieve vrouw blijft toch niet lang alleen. Ik weet immers hoeveel kapers er toentertijd op de loer lagen.

Ik hield me voor dat je inmiddels wel getrouwd zou zijn en kinderen had. Is dat zo. Ben je getrouwd?’

Evi kijkt hem met een mengeling van geluk en verdriet aan en fluistert: ‘Nee, ook ik ben nog in het bezit van mijn muntje. Zoals jij mij ooit zei: ‘Zolang ieder van ons in het bezit is van zijn helft, zal onze liefde blijven bestaan.’ Kom met me mee naar huis dan laat ik je zien dat er van al onze dromen een klein stukje werkelijkheid is geworden.’

Sinds die dag zijn Evi en Mees nooit meer langer dan één dag zonder elkaar geweest. De munt die hun liefde vertegenwoordigt is nog altijd in hun bezit, maar liggen nu samen in het fluwelendoosje.