De Tuindeur

De zon stond hoog aan de hemel en ik genoot van het mooie weer. Ik rekte me nog eens goed uit, nestelde mij in de comfortabele tuinstoel en nam een slok van het kopje koffie dat mij dochter voor mij had neergezet. Het was rustig. Ik hoorde het kinderstemmetje van mijn kleinzoon zijn vader vertellen welke schroevendraaier hij moest gebruiken. Zijn vader keek hem aan en hij besloot zich er maar niet meer me te bemoeien.

De zaadjes van de zonnebloemen die mijn kleinzoon samen met zijn moeder had gepland, waren uitgegroeid tot enorme stengels. Trots gaf hij ze elke dag water, of dat nou nodig was of niet, hij gaf ze water.

‘Maar ik  moet toch ook drinken,’ was zijn antwoord, wanneer je hem vertelde dat het vandaag niet nodig was omdat het had geregend.

Hij ging prins heerlijk op zijn buik in het gras liggen en met zijn handje onder zijn kin bekeek hij het werk van zijn vader.

‘Zo Luuk dat is gebeurd. Nu hoeven papa en mama niet meer bang te zijn dat je onder de deur doorkruipt en wegloopt’

Met zijn hemelsblauwe ogen had hij zijn vader aangekeken en hield zich verder van de domme. Hij stond op en zei. ‘ Ik  ga zwemmen,’ klom de glijbaan op en gleed op zijn kont naar beneden het zwembad in.

Even was ik ingedut, maar toen ik wakker werd was ik de tijd een beetje kwijt geraakt. Ik keek op omdat het, buiten de zachte muziek die ik ergens op de achtergrond hoorde, stil was.

Waar is die kleine dondersteen, bedacht ik me opeens. Mijn ogen keken onderzoekend in het rond, maar ik kon hem niet vinden. De zenuwen begonnen parten te spelen en riep naar binnen of hij misschien daar was.

‘Nee, hij is toch bij jou in de tuin,’ riep mijn dochter.

‘Nee, hier is hij niet,’ antwoordde ik. We zochten overal en haalde zowat de tuin en het huis overhoop.

‘Hij kan toch niet weg zijn, zei zijn vader. Daar komt hij niet meer onderdoor,’ en wees naar de tuindeur.

Ik bekeek de opening onder de deur. ‘Volgens mij kan hij daar best nog onderdoor kruipen, met moeite, maar toch….’

Ook de anderen vonden dat het mogelijk zou moeten zijn.

Nu brak er toch enigszins paniek uit en we zochten zelfs in de kleinste ruimte, waar hij met geen mogelijkheid in zou kunnen passen. Zijn moeder werd steeds onrustiger, nam zijn zusje op en ging ook mee zoeken.

We dachten allemaal aan de sloot die langs het huis liep en er schoot een brok in mijn keel. Waarom had ik ook niet beter opgelet en was ik ingedut, verweet ik mezelf.

Zelfs de buurtjes besloten om ons te helpen met de zoektocht en we zochten het huizenblok en de slootkant af. Na het zoeken besloten we dat het tijd werd om de politie in te schakelen.

‘Kom eens hier,’ hoorde ik plotseling roepen.

Zijn tante wuifde ons toe dat we moesten komen. Als een stel ganzen liepen we achter elkaar naar haar toe. Tot onze opperste verbazing zagen we de kleine man in zijn zwembadje rustig zitten spelen, maar toen hij ons zag, begon hij hard te lachen.

We snapten er niets van. We hadden alles overhoop gehaald. Op de gekste plaatsen hadden we gekeken. Ik had zelfs onder een omgekeerde bloempot, waar hij onmogelijk in zou kunnen passen gekeken.

‘Waar heb jij gezeten,’ vroeg zijn moeder die tranen van opluchting in haar ogen had gekregen.

‘We hebben verstoppertje gespeeld. Opa was hem, maar opa moet de volgende keer wel tellen.’ ‘Maar waar zat je dan,’ vroeg ik.

‘In de zandbak, onder de schelp,’ en hij schaterde het uit van het lachen.

Einde