De Dierentuin

‘Neem jij de telefoon even aan,’ riep mijn vrouw uit de keuken.

‘Opa, ik kom bij jou slapen,’ hoor ik mijn kleinzoon aan de andere kant van het toestel roepen. Direct daarna krijg ik zijn moeder aan de lijn, want telefoneren vindt de kleine man maar niets. Ik spreek met zijn moeder af dat ze hem die middag zou brengen en vertel mijn vrouw dat die belhamel er over een uurtje of twee aankomt. ‘Misschien kunnen we morgen naar de dierentuin,’ stel ik haar voor. Mijn vrouw knikt en na ruim een uurtje hoor ik het kinderstemmetje op de galerij roepen. ‘Opa, opa! De blauwe lift doet het wel hoor!’

Ik open de deur en hij werpt mij een glimlach toe. Kijkt in het rond wie of er allemaal aanwezig zijn en begroet ons om vervolgens bij zijn racebaan neer te ploffen.

Na het avondeten gaat hij in bad en dan komt hij naast me op de bank zitten Samen kijken we naar de tv. Ik zie dat hij moe is en hij geeft te kennen dat hij naar bed wil. Hij slaapt de hele nacht rustig door en als ik midden in de nacht wakker wordt, moet ik het dekbedje over hem heen leggen omdat hij zoals gewoonlijk ligt te woelen in zijn bedje.

 

‘Opa, Luuk is wakker,’ hoor ik hem in de verte roepen. Ik ontwaak uit een diepe slaap, maar reageer direct op zijn stem.

‘Oh, maar opa nog niet hoor. Ga maar nog even slapen,’ maar ik weet dat dit het geen enkele zin heeft.

‘Opa is nu toch wakker. Luuk wil opstaan,’ probeert hij het nog eens.

Onderhand is oma ook wakker en stapt uit bed en legt hem naast zich neer.

‘Het is nog veel te vroeg schat. Kijk maar, buiten is het nog donker. Doe je oogjes nog maar even dicht en ga nog maar heel eventjes slapen.’ Ze weet dondersgoed dat het tegen dovenmansoren is gericht en hij gaat rustig door met zijn gebrabbel.

‘Nee oma, het wordt vandaag een prachtige dag. We gaan toch naar de dierentuin?’

Ik dommel nog wat weg en in de verte hoor ik ze plannen maken voor de dag. Al met al zijn we toch een uur verder voordat we opstaan.

Na het ontbijt zie ik hem van de ene naar de andere kamer struinen. Hij sleept zijn speelgoed van hot naar her. Ik heb geen enkel idee wat de kleine man aan het doen is. Plots staat hij naast me, kijkt me aan en zegt: ‘Opa, ik wil niet naar de dierentuin. Ik wil hier blijven spelen.’  Zijn handen steekt hij diep in zijn broekzak en wat verlegen kijkt hij naar zijn oma.

‘Waarom wil je opeens niet meer naar de dierentuin,’ vraag ik. Je wilde toch naar de tijgers en de ijsberen?’ ze hebben er ook olifanten en van die beesten met een lange nek.’

‘Dat zijn giraffen opa. Wat ben jij dom zeg. Ik wil niet naar de ijsberen, die hebben tanden.’

Ik begrijp er helemaal geen bal van en kijk zijn oma vragend aan.

‘Joh, doe niet zo gek, zegt ze plots. Opa heeft al die tanden van die gevaarlijke ijsbeer eruit getrokken, dus bijten kan hij niet meer.’

Hij kijkt mij aan en ik bevestig het verhaal van oma.

‘Zie je nou wel, grijnst oma. Kom trek je jas aan, we gaan.

In de auto krijgen we om de paar meter de vraag: ‘Zijn we er al. Duurt het nog lang?’

‘We zijn er bijna,’ grijns ik om vervolgens na een paar minuten weer dezelfde vraag te horen.

Op het parkeerterrein heeft hij alweer het grootste woord. ‘Niet vergeten waar de auto staat, hoor. Kijk hier bij dit bord. Ik weet wat dit voor een dier is,’ roept hij.

‘Nou, toevallig weet ik dat ook hoor,’ antwoord ik hem. ‘Dat is een neushoorn’

‘Wel nee, dat is een flamingo. Een flamingo is roze en een neushoorn is veel groter,’ roept hij vol trots.

‘Weet je het zeker,’ vraag ik.

‘Zeker weten,’ antwoord hij.

In de dierentuin rent hij heen en weer en telkens roept hij. ‘Kom maar opa, volg mij maar.’

Kom Luuk, hier zijn de apen,’ roept oma hem tot de orde.

Ik krap achter mijn oor, als ik opeens zijn pruillip op ziet komen en hij begint te huilen.

‘Ik wil niet naar de apen.’ Hij heeft geluk de apen zijn niet buiten en we besluiten om wat te gaan eten. Hij krijgt een kindermenu waar hij gretig zijn tanden in zet.

We struinen nog wat rond en komen via het binnen verblijf van de apen, waar hij zijn ogen uitkijkt naar het enorme beest wat het achter glas met een tak aan het spelen is. Met enig ontzag kijkt hij mij aan en zegt zacht. ‘Hij is wel groot hè, opa.’

‘Ja, maar hij zit gelukkig achter glas, dus zit hij veilig opgeborgen,’ stel ik hem gerust.

Via de apen komen we bij de nijlpaarden en als we buiten zijn volgen we het bordje ‘tijgers’.

‘Kom Luuk, we gaan naar de tijgers,’ zegt oma. Hij kijkt haar aan en zegt; ‘Ik wil niet naar de tijgers, die vind ik eng.’ Hij is moe van het heen en weer rennen en oma zet hem in zijn buggy.

Eenmaal bij de tijgers wipt hij uit zijn buggy en vol bewondering bestudeert hij ze. Hij is er niet meer weg te slaan. Zijn angst is verdwenen en hij drukt zijn neusje tegen het glas om de tijger te kunnen bekijken. Even blijft de tijger voor hem staan en kijken ze elkaar in de ogen.

‘Zag je dat opa, die tijger vindt mij lief.’

‘Denk je,’ vraag ik hem en hij knikt mij enthousiast toe.

Het kost ons moeite om hem over te halen om verder te gaan. Als we langs de olifanten lopen zien we dat hij bibbert van de kou en de vermoeidheid.

‘Het is genoeg geweest,’ zegt oma. ‘Laten we op huis aangaan.’

‘Nee, ik wil niet naar huis. Ik wil hier blijven,’ reageert hij op zijn oma.

We negeren zijn willetje en voordat we bij de uitgang zijn we alweer een uurtje verder. In de tropische tuin komt hij weer wat op temperatuur. Bij de uitgang, waar het verblijf van de ijsberen is, zien we plots een ijsbeer opstaan. Mijn kleinzoon staat de beer van een afstand verbaast aan te staren. Plotseling doet hij een stapje achteruit, draait zich naar oma en kijkt haar een paar seconden aan. ‘Kom oma, we gaan naar huis. Volg mij maar, ik weet waar de uitgang is.’

We kijken elkaar aan en begrijpen er opnieuw niets van. We stappen in de auto en verlaten het terrein. Ik draai de kachel omhoog en al snel valt mijn kleinzoon in slaap.

 

Na het eten gaat hij nog even in bad en dan brengen we hem weer thuis naar zijn papa en mama. Daar heeft hij weer het hoogste woord.

‘En Luuk, waar ben je geweest. Wat voor beesten heb je gezien,’ vraagt zijn vader.

Hij heeft het enkel en alleen maar over de tijgers. Hoe liefs ze wel niet zijn en dat hij ze bijna kon aanraken. ‘Hij is wel groot hoor, veel groter dan onze Layka,’ en ondertussen aait hij de hond over zijn kop. Plots kruipt hij op zijn moeders schoot en fluistert. ‘Als je naar de dierentuin gaat moet je wel oppassen hoor,’ een moment kijkt hij mijn kant op en zegt; ‘De ijsberen hebben wel tanden hoor.’

 

Einde