De begrafenis

Humor naast het verdriet

Na een periode van kou en regen was het al enkele dagen mooi zomerweer. Dat nodigde uit om weer eens richting Scheveningen te gaan. Lekker wandelen door de Scheveningsche bosje langs de eendjes vijver, zoals deze in de volksmond heet. Mijn vrouw en ik lopen langs het tennispark richting Kerkhoflaan. We besluiten om een bezoekje te brengen aan het kerkhof.

Deze algemene begraafplaats wordt hoofdzakelijk bewoond, (laten we het zomaar noemen) door overleden Scheveningers. Zo nu en dan vind je je eigen naam en geboortedatum op een van de grafstenen terug. Opgelucht dat die man met zijn seis jou voorbij is gegaan.

 

Als je de hekken van het kerkhof passeert dan lijkt het of de tijd is stil blijven staan. Buiten het feit dat de graven om de 10 jaar worden geruimd verandert er weinig. De geur van bloemen komt je tegemoet en we komen tot de conclusie dat het erg druk is vandaag. Blijkbaar trek het mooie weer meer mensen naar buiten. Bij de ontvangstruimte staat een grote groep mensen die een kop koffie aan het nuttige zijn. Zij hebben net een van hun dierbare begraven. Achter ons komt een nieuwe rouwstoet binnen. Het valt mij op dat de begeleiders nog altijd gekleed waren in hun lugubere zwarte pakken. Ik vind het altijd een mistroostig gebeuren. Ik krijg het gevoel alsof de dood zover mogelijk moet worden weggestopt. Voor sommige mensen is de dood een verlossing en andere willen nog wel een eeuw doorleven. Maar aan alles komt een eind, ook aan het leven. Je gaat niet dood, je houdt alleen op met leven, heeft iemand mij eens gezegd. Sommige geloven in een hiernamaals. Andere denken dat ze weer terugkeren, maar altijd laat je mensen achter die van je houden. Zij moeten verder, maar of die zwarte kleding en dat stijve gebeuren bijdraagt aan dit verwerkingsproces, daar heb ik mijn twijfel over.

 

De stemming bij de ontvangstruimte wordt wat vrolijker en ik hoor één van de mannen verder gaan met zijn verhaal.

‘Het moet niet gekker worden. Ik maar buigen en buigen en daarbij stootte ik mijn hoofd tegen de kist. Nee, even luisteren. Ik werd helemaal gek, echt waar! Ik hoorde steeds dat gestommel uit die kist. Je kunt het geloven of niet.’

Ik loop rustig wandelend het pad af en opeens hoor ik achter mij het groepje brullen van het lachen. Hij blijkt goed in de maling genomen, maar de grap is geslaagd.

 

Bij de aula staan een groep mensen te wachten totdat de dragers de kist uit de aula dragen om hem of haar naar zijn/haar laatste rustplaats te begeleiden. Ik groet ze vriendelijk en we wandel rustig verder. Ze kijken ons na alsof ze wilden weten wie wij zijn.

De zon zorgt ervoor dat het behaaglijk is en op mijn gemak wandel ik voor mijn vrouw uit. Wat mij opval is dat de teksten op de grafstenen in de loop van de jaren een minder christelijk tintje hebben gekregen. Waren het vroeger veel Bijbelse spreuken of teksten, nu kom je spreuken tegen als:

 

“Wel verloren, maar niet vergeten”

of

“Ik ben pas dood als ik vergeten ben”

 

Bij sommige uitspraken vraag ik mij af waarom mensen nu juist voor deze doortastende zinnen hebben gekozen. Waarschijnlijk zal ik hier wel nooit achter komen. In mijn omgeving heb ik ervaren dat er rondom een overlijden door de partner enorme emotionele beslissingen moeten worden genomen. Sommige voelen zich ondanks al hun verdriet verplicht het duurste en het beste voor hun geliefde te kiezen of gemanipuleerd. Maar later wordt de rekening gepresenteerd. Er wordt dik geld aan verdiend dat is één ding wat zeker is. Doodgaan we immers allemaal.

Ik laat het maar voor wat het waard is en kijk mijn wederhelft na. Haar ogen zijn gericht op de stoet die de aula verlaat. Ik volg haar blik aandachtig.

‘Zie je iets bijzonders, vraag ik?’

‘Nou nee, behalve dan dat die kist wordt gedragen. Meestal gaat de kist op zo’ n kar zoals je die verderop ziet staan. Dat dit tegenwoordig nog mag met al die Arbo-eisen,’ antwoordt ze met een ondertoontje. ‘Waarschijnlijk zijn het familieleden of vrienden die de kist dragen. Hoeveel mensen denk jij dat er aanwezig zijn?’

Ik keek haar aan. Begrijp eigenlijk niet waar dat cynisme zo opeens vandaan komt.

‘Ik denk een stuk of vijfenzeventig. Wat denk jij?’

‘Ik houd het op ongeveer vijfentachtig. Redelijk gelieft dus. Of hij/zij laat een flinke erfenis achter. Of een flinke schuld, grinnikt ze.’

‘Dat kan, fluisterde ik, maar daar komen ze pas achter als de notaris hen aanschrijft,’ en samen moeten we een glimlach onderdrukken.

Weer kijkt ze cynisch naar de stoet en ik zie haar stiekem glimlachen. ‘Wat valt er nu weer te lachen,’ vraag ik.

‘Oh, niets. Ik constateer dat de gemiddelde leeftijd om en nabij de 80 jaar moet liggen,’ antwoord ze.

‘Nou en. Wat is daar mee.’

‘Nou niets, ik bedenk me ineens dat de helft net zo goed meteen hier kunnen blijven. Sommige kunnen nauwelijks nog lopen.’

De stoet zette zich in beweging en we besloten om het niet te verstoren door eerst een ander pad te nemen.

‘Laten we deze kant opgaan. Die mensjes willen zonder gestoord te worden afscheid kunnen nemen. Als we zo lopen, komen we ervan zelf weer terug,’ zegt mijn vrouw en steek haar arm door de mijne.

Zo nu en dan zie ik een bordje staan waarop de familie werd verzocht zich bij de receptie te melden. ‘Waarom is dat, vraag ik mijn vrouw. Hebben ze de grafrechten misschien niet betaald?’

‘Ik denk dat de rechten zijn verlopen. Kijk maar, 30 jaar geleden is hier iemand voor het laatst bijgezet. Ik weet ook niet hoe zoiets precies gaat. Heb me er ook nooit in verdiept. Deze graven zijn wel erg oud.’

Ik kijk wat om me heen en zie verderop een man bij een graf met een pilsje in zijn hand staan. En er staat een vol flesje op een grafsteen. Een moment kijk hij op, als hij ons over het grint hoor aankomen. Met stoppelbaard en niet al te nette kleding zegt hij.

‘Hier ligt mijn maatje. Elke week kom ik een pilsje met hem drinken en dan neem ik zijn merk mee. Ik zelf vindt het niet te zuipen, dus ik houd het bij mijn eigen merk.’

‘Ach ja, ieder zijn smaak,’ antwoordt mijn vrouw.

 

Op ons gemak wandelen we verder. We komen hier niet vaak, maar elke keer valt het me op dat wanneer ik hier loop er een bepaalde rust over je heen komt. Noem het bezinning. Waarom lopen we zo hard, denk ik? Iedere keer neem ik me voor om mijn tempo aan te passen. Dat nemen we ook na elke vakantie voor, maar als we de boodschappen doen dan gaat het tempo vanzelf weer omhoog. Misschien moesten we maar in een dorp gaan wonen waar het tempo rustiger is. Als ik dat opper, vraagt mijn vrouw telkens.

‘Hoe zo, heb jij die miljoenen in de staatsloterij gewonnen. Zonder de kinderen en kleinkinderen ga ik niet mee.’

Plots pakt mijn vrouw mijn hand en zei: ‘Kijk daar eens, er staat een graafmachine achter die struiken verscholen. Die mannen moeten na afloop zeker het graf direct dichtgooien als de nabestaande zijn vertrokken.’

‘Joh, doe niet zo gek,’ fluister ik nog naar haar, en zette mijn wandeling voort.

Zo nu en dan zien we bekende namen, maar of het de persoon is wat ik denk, laat ik in het midden. We komen bij een deel waar de graven kortgeleden zijn geruimd en ik vraag me het nut van begraven af. Sommige moeten na 10 jaar opnieuw afscheid nemen omdat het graf dan weer geruimd moet worden. De meeste hebben hun verdriet en gemis verwerkt, maar zo hier en daar vind je een graf wat nog regelmatig wordt bezocht en verzorgd. Mijn gedachten gaan naar een documentaire die ik op tv heb gezien over onderzoekers die op de Noordpool waren gestorven. Deze lichamen blijven honderden jaren goed. Deze doden hebben een plekje die zolang het ijs niet smelt eeuwigdurend is. Diep in gedachten sta ik naar een aantal stenen te staren.

Een oudere vrouw haalt mij uit mijn gedachten en vraagt: ‘Zoekt u iemand? Bij de receptie kunnen ze u vertellen waar de overledenen ligt.’

Ik kijk haar glimlachend aan en zie dat ze zorgzaam een graf verzorgt. Ze heeft een lieve glimlach om haar mond en ik begrijp dat dit haar troost is.

‘Weet u meneer, het is goed zo. Hij was zo ziek. Longkanker. Nog nooit één sigaret gerookt en toch longkanker. Begrijpt u dat?’

‘Nee, maar sommige dingen begrijp je toch niet,’ antwoord ik.

‘Dat is ook zo. We hebben het goed gehad samen, maar ik mis hem wel.’

IJverig gaat de vrouw verder met het schikken van de door haar meegebrachte bloemen, En de geur van fresia’s komt me tegemoet. Mijn vrouw staat niet ver van mij vandaan en weer zie ik een glimlach rond haar gezicht verschijnen. En ja hoor, in de verte hoor ik het gebrom van een motor. Mijn verbazing is groot. Het gebrom komt van de graafmachine. En in gedachten hoor ik mijn vrouw weer zeggen. ‘Die mannen moeten na afloop zeker het graf direct dichtgooien.’

Dit kan toch niet waar zijn, denk ik. En zie dat graafmachine in de richting van het bewuste graf rijdt, waar zojuist de familieleden de overleden hebben bijgezet.

Langzaam wandelt het gezelschap naar de ontvangstruimte, waar ze ongetwijfeld hun kopje koffie met een plakje cake kunnen nuttige.

Werklui die op het toegangspad de heg aan het bijknippen waren, kijken ook op en volgen net als wij de graafmachine. Gestaag rolde de banden over het pad, waarvan één van de mannen voor de graafmachine uitloopt. Hij wandelt ontspannen naar het graf waar hij door middel van een hendel de kist naar beneden laat zakken. Eén moment kijkt hij mijn kant op en gaat weer verder met zijn werk. Intussen arriveert de graafmachine en wordt deze aan de grond verankerd. Met de grijper schept hij een aantal keren een paar flinke scheppen zand boven op de kist.

Mijn vrouw komt naast me staan en samen kijken verbaast naar wat er gebeurt.

‘Zo, dat is letterlijk en figuurlijk zand erover. Wat moet je hiervan denken,’ fluistert ze.

De man sprong in het nieuw gegraven graf ernaast, maar we kunnen niet zien wat hij daar precies aan het doen is. Ik heb bewondering voor hem. Hoelang kan je dit beroep uitoefenen, denk ik. We kennen er moppen over, maar dat staat ver van ons af. Ik herinner me de verhalen over de te goed geïmpregneerde kisten, waardoor de ontbinding niet goed opgang komt. Waarom kiest iemand voor dit beroep?

‘Dat mag niet,’ hoor ik achter me roepen. Ik kijk naar de man die nog steeds met de heggenschaar in zijn handen staat. En herhaalt een paar keer. ‘Dat mag niet!’

De man klimt uit het graf, zeg niets en gaat door met zijn werk.

‘Wat mag niet,’ vraagt de man op de graafmachine.

‘Dat weet ik niet, maar het mag niet,’ en de man in het graf gaat weer rustig door met zijn werk.

Hoe het verder met hun communicatie is afgelopen, daar heb ik niet op gewacht. Ook zij moeten hun werk doen. De lege graven en de kale vlakte, geeft mij een onaangenaam gevoel. Begraven daar zie ik niet veel in. Ik zie het als een tussenstation. Want wat doen ze met je botten als ze je opgraven? Kiepen ze dat in een grote kuil of vermalen ze je. Nee, laten ze mij maar cremeren.

 

We wandelen terug naar de uitgang. Ik neem de hand van mijn vrouw en knijp er vluchtig in. Na al die jaren geeft de warmte van haar hand mij nog steeds een fijn gevoel van geborgenheid.

Bij de toegangspoort staat opnieuw een begrafenisstoet gereed om de poort in te rijden.

‘Het lijkt vandaag wel de zoete inval,’ fluistert mijn vrouw.

We doen een stap achteruit om de stoet voor te laten gaan. Ik zie dat de dame die uit de auto stapt het hek volledig opent, en ons vriendelijke blik toewerpt. Ze wandelt naar het kantoortje waar, en dat was mij nog niet eerder opgevallen, een bel hang die zij wil luiden. Ze springt op en neer, want de bel hangt net iets te hoog voor haar. Uiteindelijk lukt het en luidde ze de bel. Verontschuldigend zei ze tegen ons: ‘Het is behelpen, maar het werkt.’

‘Ach,’ antwoord ik onnozel. ‘Het heeft geen haast,’ en knikt naar de lijkenwagen. Waarop zij in de lach schiet, maar zich direct weer herstelt.

Professioneel wandelt ze met gekruiste handen voor de begrafenisauto uit richting aula.

Als de stoet ons is gepasseerd, steken we over. We zien in een kastje dat bij het kantoortje hangt, een lijst met namen hangen.

‘Allemaal Scheveningers die vandaag begraven zijn,’ zegt een man in het bekende scheveningsche dialect. Beiden kijken we hem aan. Hij was al minstens dik in de zeventig en mijn vrouw geeft hem in hetzelfde dialect antwoord. Verbaast kijk ik haar aan. Ik denk dat ze dit na al die jaren wel was verleerd, maar ze pakt het moeiteloos op.

Vertrouwd begon de man te vertellen. We luisteren naar zijn verhaal. Het bekende Scheveningse cynisme geeft het verhaal zijn charme. Nergens ter wereld vind je de nuchtere kijk op zichzelf en zijn omgeving terug als tussen Scheveningers onderling. Misschien is dit door de eeuwen heen zo gegroeid, of heeft de visserij er iets mee te maken.

De man kijkt naar de lijst met namen, en vraagt aan mijn vrouw of er familie bij zit. Ze schudt haar hoofd en hij gaat weer verder met zijn verhaal.

‘Kortgeleden was ik hier, en toen kwam ik erachter dat mijn nicht op dat moment werd begraven. Ik dacht nog, wat een bekende naam. Maar ja, de familie is zo groot. Dat houd je niet meer bij. Zeker wanneer jezelf klein en achterkleinkinderen krijgt. Vorig jaar heb ik mijn zoon moeten begraven. Nou dat is het ergste wat een mens kan overkomen. Dat is toch tegen de natuur in.’

‘Nee, dat klopt niet. Je hoort je eigen kinderen niet te overleven,’ antwoordt mijn vrouw.

Ik volg het gesprek en moet terugdenken aan mijn eigen verleden. En aan sommige dingen wil je niet meer terugdenken. Het heeft ook geen enkele zin. Je verandert in de loop van de jaren en je gaat het leven vanuit een heel ander perspectief bekijken en beleven. De man heeft gelijk. Alles is uiteen gegroeid. En als je mij vraagt hoe dat kan, moet ik mezelf het antwoord schuldig blijven. Ik heb mijn leven op de rails en ben trots op mijn kinderen, want mijn kinderen en kleinkinderen is mijn alles. Nee, ik zou het niet anders meer willen. Mijn gezin is mijn rijkdom. Zo is het wel goed, denk ik. We zijn een rijk gezin,’ slaat mijn arm rond de middel van mijn vrouw en trek haar even zachtjes tegen mij aan.

‘Kom, ik ga maar weer eens op huis aan. Ik moet m’ n visjes nog bakken. Nou tot ziens,’ zeg de man en zwaait nog even voordat hij in zijn autootje stapt.

Ik voelde een glimlach rond mijn gezicht opkomen en fluistert.

‘Dit is nog eens nostalgie. Zelf nog een visje bakken. Misschien doet hij dat zelfs nog in de schuur op een petroleumstelletje.’

‘Aardige man die meneer de Niet,’ zeg mijn vrouw. ‘Kom laten we op huis aangaan. Zo is het wel weer genoeg.

We wandelen dezelfde weg terug en al zwijgend genieten we van het mooie weer. En de prachtige omgeving die in al dat jaren niet veel is veranderd. Buiten het drukke autoverkeer dan. Zo nu en dan is het goed om weer eens te worden geconfronteerd met leven en dood. Ook hier licht de humor op straat, hoe triest de gebeurtenis ook mogen zijn. Soms brengt het mensen dichter bij elkaar of drukt het je neus weer even op het feit dat die man met zijn seis ook jou kan uitkiezen.

 

Einde