De oude vrouw en de toverspiegel

Deel 2

Wiesje zat nog steeds in haar kamertje. Af en toe mocht ze er even uit om een douche te nemen of om de pot te legen waar ze haar behoefte in moest opvangen. Van haar zusje had ze niets meer gezien of gehoord. Het enige wat ze te eten kreeg was wat patat en een beker water voor de dorst, verder kreeg ze niets.

De dagen slopen voorbij. Het lawaai van getimmer en geboor, dat enkele dagen had geduurd was opgehouden. Het was stil geworden in het huis. Er drong geen enkel geluid meer door. Het leek erop alsof ze helemaal alleen op de wereld was. In paniek bonkte ze op de deur, maar het enige wat ze daaraan overhield was de pijn aan haar handen. Ze rende naar het raam en opende hem, maar toen ze wilde schreeuwen merkte ze dat dat geen enkel nut zou hebben. Haar raam was het enige raam wat uitkwam op de binnenplaats.

Daar ben ik mooi klaar mee. Ik zit als een rat in de val. Zonder hulp van buitenaf kom ik hier nooit meer uit. Ze pakte de spiegel, maar het enige wat de spiegel toonde was haar spiegelbeeld.

Straks word ik wakker en dan blijkt dat ik alles heb gedroomd. Ja, dat moet het geweest zijn. Het is toch niet mogelijk dat een spiegelbeeld van een oude dame tegen me spreekt, opnieuw bekeek ze de spiegel en dacht na over de opdracht van de oude vrouw.

‘Kijk niet in je spiegelbeeld, maar achterom. Je hebt maar één kans,’ ze legde de spiegel terug op zijn verborgen plek en liet de woorden herhaaldelijk door haar hoofd waaien.

Ik begrijp er niets van. Waarom moet altijd alles zo moeilijk zijn. Dat gebeurt toch alleen in sprookjes, zoals repelsteeltje.

Vermoeid ging ze op het bed liggen, legde haar vermagerde handen in haar nek en dacht nog eens goed na over de woorden van de oude vrouw.

 

“Kijk niet in je spiegelbeeld, maar achterom,” herhaalde ze steeds.

 

De directrice stapte met één van haar leidsters uit de auto en wandelde over het smalle pad. Het pad maakte een rommelige indruk. Hier en daar lagen zakken met vuilnis en het onkruid groeide welig. Net toen ze wilde aanbellen, zagen ze net boven de heg een vrouwenhoofd uitsteken.

‘Ze zijn niet thuis hoor. Trouwens ze laten u toch niet zomaar binnen. Er komt hier raar volk aan de deur. Wat er zich in dat huis afspeelt, daar kan je alleen maar naar raden, maar pluis is het er niet,’ zei de buurvrouw.

De directrice zei niets en drukte op de bel. De vrouw achter de heg nam snel de benen en sloot zachtjes de deur. Met die mensen naast haar wilde ze niets te maken hebben, dat was wel duidelijk.

Ze hoorde dat achter de deur de sloten werden verschoven en langzaam opende de deur zich. Slaperig stond de moeder van Wiesje hen aan te staren alsof ze water zag branden.

‘Wat moeten jullie hier. Ik heb hard gewerkt, dus ik heb geen tijd,’ maar toen ze de beide dames herkende veranderde plotseling haar houding en vriendelijk zei ze. ‘Ik heb net een nieuw manuscript gekregen voor een toneelstuk. Het spijt me, maar komt u verder. Waaraan hebben we u plotselinge bezoek te danken?’

‘Wij willen graag een momentje met Wiesje praten. We hadden haar beloofd dat we haar een bezoekje zouden brengen om te kijken en te vragen hoe het met haar ging,’ antwoordde de directrice. De moeder van Wiesje vertelde dat het bezoekje geen enkele zin had omdat Wiesje op vakantie was.

De leidster stond er beteuterd bij, het voelde niet goed. Ze was er vrijwel zeker van dat hier iets niet in orde was.

‘Zouden we even een kijkje in haar kamer kunnen nemen? Dat is het minste wat u voor ons zou kunnen doen. We komen dan nog wel eens terug om met Wiesje te kunnen spreken.’

Moeder twijfelde, maar ze begreep dat het belangrijk was om de beide dames niet in het harnas te jagen, dus stemde ze in. Haar man had het gesprek vanuit de huiskamer kunnen volgen en kwam naar de voordeur.

‘Zeg schat, laat de dames niet zo voor de deur staan. Komt u binnen dan zal ik u voorgaan naar het kamertje van Wiesje.’

Hij begeleide de twee vrouwen naar een kamertje, wat volgens de man het kamertje van Wiesje was. De directrice en de leidster keken hun ogen uit. Het zag er schoon en netjes uit. Er was totaal niets op aan te merken.

‘Wiesje is samen met haar nichtje op vakantie. Ze logeren een tijdje bij mijn ouders op een camping in de bossen, dat heeft ze wel verdiend. De boslucht zal haar goed doen,’ vertelde de man zonder blikken of blozen. ‘Zodra ze terug is bel ik u direct. Ze is pas gisteren vertrokken en de bedoeling is dat ze een week of drie bij mijn ouders blijft.’

‘Oh, maar je vergeet te vertellen dat we misschien ook nog een paar weken naar mijn zus in Spanje gaan,’ stamelde Wiesjes moeder en de stiefvader knikte.

‘Ja, sorry, dat is waar ook. Dat vergat ik bijna.’

De directrice keek in het rond, maar kon niets vreemds ontdekken. Even bleef ze voor een grote plaat iets verderop in de gang staan. Waarschijnlijk was die er kortgeleden geplaatst maar met welk doel begreep ze niet goed.

Waarom heb ik ondanks alles wat ze me vertellen en zie, toch zo ’n onaangenaam gevoel. Misschien zijn we ons met zijn allen toch te veel aan Wiesje gaan hechten en missen we haar. Nou zeg, straks ga ik nog spoken zien. Ik moet me niet zo laten leiden door mijn emoties en die van mijn pupillen. Onbegrijpelijk schudden ze met haar hoofd en liep terug de gang in.

‘Ik beloof u dat ik direct zal bellen wanneer ze weer thuis zijn,’ zei de man.

De dames groette het stel en liepen terug naar de auto. Ze keken elkaar vragen aan.

‘Dat zag er toch goed uit,’ opperde de leidster, maar de directrice schudde met het haar hoofd.

‘Nee, er klopt iets niet. Ze waren te aardig en te overdreven. Ik vertrouw het niet, maar moet proberen mijn wantrouwen wat opzij te zetten. Ach, misschien heb je wel gelijk en moeten we onszelf niet in de maling nemen. Kom laten we teruggaan.

 

Ongeduldig stonden de kinderen ze op te wachten en wilde weten hoe het met Wiesje ging. De directrice vertelde dat ze haar niet hadden kunnen spreken omdat bij haar oma in de bossen uit logeren was. We hebben goed rondgekeken en het zag er allemaal prima uit. Ze heeft een leuk kamertje en het is er erg schoon. We kunnen niets doen lieverds, al zou ik dat nog zo graag willen.

Opeens kwam Sjonnie het terrein oprijden en de leidster vroeg waar hij had uitgehangen?

‘Ik ben naar het huis van Wiesje geweest,’ antwoordde hij.

‘Maar dat is toch veel te ver om op de fiets af te leggen,’ zei de directrice.

‘Ik ben al vroeg weggegaan en heb halverwege de bus genomen. Ik kan jullie wel zeggen dat het er een puinzooi is. Al die troep die in de tuin ligt, dat zegt mij al genoeg,’ de directrice keek de leidster aan. Ook zij hadden zich verbaasd over de rommel die daar rondslingerde.

Een mooie opgeruimde kamer, maar een tuin die er zo verwaarloosd bij ligt, dat is inderdaad vreemd. Dat riekt naar leugens, dacht de directrice.

‘Gaan jullie maar naar de eetzaal. Ik wil even niets meer horen over Wiesje of een zogenaamde oude vrouw. Is dat begrepen?’ Teleurgestelde gingen de kinderen op weg naar de eetzaal.

‘We moeten iets ondernemen,’ fluisterde Sjonnie, maar niemand luisterde naar hem en zochten hun plekje op aan de lange eettafel. Stilletje gingen ze zitten, eenieder met zijn eigen gedachten.

 

Wiesje wist niet wat erbuiten op de gang gebeurde. Ze verveelde zich en voelde zich angstig. Opeens werd het slot van de deur gedraaid en stond haar stiefvader voor haar neus.

‘Zo kindje, nu is het jouw beurt. Je gaat precies doen wat we van je verlangen en als jij je best doet, word je goed behandeld. Zo niet, dan gaat de riem erover.’

Angstig keek ze langs zijn lichaam en zag haar moeder met gebogen hoofd in de gang staan. Wiesje werd bij haar haren meegesleept en in het kamertje naast die van haar naar binnen geduwd. Daar stond een grote flinke man en streng wees hij dat ze moest gaan zitten.

´Je hoeft niet bang te zijn. Ik ga je leren hoe je moet zakkenrollen. Laat mij je handen eens zien?

Ah, dat ziet er goed uit. Mooi, fijn en slank. Deze handjes zijn geknipt voor het werk. Ik zou maar goed mijn best doen en flink meewerken, want als je gepakt wordt kom je in de gevangenis terecht. Als ik maar enigszins het idee krijg dat je niet meewerkt, dan zal ik ervoor zorgen dat je je dat eeuwig zult herinneren.’

Opeens besefte Wiesje wat er gaande was. Ze spande al haar spieren en bleef doodstil staan. De man begon zich aan haar te ergeren en wandelde schoorvoetend op haar af, maar toen hij haar wilde aanraken, beet ze hard in zijn hand. Hij sprong achteruit en begon heftig te vloeken.

‘Ik zal je leren kreng,’ en opnieuw benaderde hij haar. Voor hij er erg in had, sprong ze onder zijn arm door, rende naar de andere kant van de kamer en schreeuwde.

‘Nooit, maar dan ook nooit, zal ik voor jullie uitstelen gaan. Ik ga nog veel liever de gevangenis in, maar zo laag aan de grond als jullie zijn, nee dat nooit!’

Haar stiefvader was op het lawaai afgekomen en sleepte haar terug naar haar kamertje en schreeuwde. ‘Wat krijgen we nou!´ Hij pakte zijn riem en begon op haar in te slaan. ´Je doet wat wij zeggen, anders weet ik wel een manier om je het zwijgen op te leggen,’ maar Wiesje wilde liever dood, dan dat ze iets zou moeten doen, waar ze haar hele leven lang spijt van zou krijgen.

‘Sla me maar dood,’ riep ze. Maar diep van binnen was haar angst zo groot dat ze dacht erin te stikken. Terwijl haar stiefvader haar met de riem over haar rug sloeg, kroop ze over het bed. Voor haar zag ze opeens de spiegel liggen. Ze wilde hem pakken maar omdat hij haar steeds aan haar benen terugtrok, kon ze er net niet bij. Ze rekte haar arm en probeerde de spiegel te grijpen.

De spiegel is mijn enige hoop, maar als ik hem heb, moet ik ook nog eens het raadsel oplossen. Kijk niet in je spiegelbeeld maar achterom, maar hoe ze het ook wendde of keerde, ze snapte er niets van.

Met geweld werd ze van het bed gesleurd en ze moest de spiegel loslaten. Krabbelde overeind, schopte met haar voeten omdat hij haar niet los wilde laten en net toen zijn grip op haar even verslapte, kon ze de spiegel pakken.

‘Ja meid, kijk nog maar eens goed in die spiegel. Als je niet naar me luistert dan zal ik je zodanig verminken dat er in je verdere leven niet één man meer naar je omkijkt!’

Wiesje hield de spiegel stevig vast en dook onder het bed. Daar drukte ze zichzelf tegen de muur en probeerde hem met haar voeten van zich af te schoppen. Ze keek in de spiegel en zei hardop.

‘Kijk niet in je spiegelbeeld, maar achterom,’ maar er gebeurde niets.

Wat haal je jezelf toch in het hoofd. Je weet toch dat sprookjes niet bestaan. Geloof er toch niet in, dacht ze en voelde zich verloren. Ze vroeg zich af hoe dit moest aflopen. Hoelang zou ze nog weerstand kunnen bieden? Haar stiefvader schreeuwde en wilde haar onder het bed vandaan trekken.

Telkens als hij dichterbij kwam, trapte of beet ze hem in zijn arm. Maar hij werd alsmaar bozer en bozer en uiteindelijk tilde hij het bed op en smeet hem opzij.

Wiesje keek in zijn uitpuilende ogen en zag dat zijn gezicht rood van kwaadheid was. Hier zou ze niet zonder kleerscheuren vanaf komen dat was wel duidelijk.

Toen hij opnieuw zag dat ze krampachtig de ring met het spiegeltje vasthield, besefte hij opeens dat de spiegel een waardevol bezit voor haar was en begon afgrijselijk te lachen. Wiesje merkte dat zelfs haar moeder door de afgrijselijke lach in elkaar dook.

´Waarom kijk je toch steeds in dat spiegeltje. Denk je soms dat dat ding kan toveren? Als ik jou was zou ik maar eens achter je in die grote oude spiegel kijken, ha ha ha ha, brulde hij van het lachen. Als ik met jou klaar ben, zou je wensen dat er op de hele wereld geen spiegel meer te vinden was,’ brulde hij.

Opeens begreep Wiesje dat hij haar onbewust de oplossing van het raadsel had gegeven en dat ze snel moest handelen. Angstig keek ze naar hem op en zag dat hij met een groot stuk hout op haar afkwam. Hij hield het hout boven zijn hoofd en wilde ermee op haar hoofd slaan.

Wiesje zag het stuk hout op haar afkomen en krop angstig ineen. Het is nu, of nooit, dacht ze. Draaide zich snel om en spiegelde het spiegeltje in de oude spiegel aan de muur en riep.

 

‘Achterom laat je spiegelbeeld zich wederom spiegelen’

 

Even was het stil, doodstil. Het leek wel of de wereld stil stond. Plots klonk er een enorme knal en een felblauw lichtschijnsel verblinde haar.

 

Nadat de kinderen naar hun slaapzaal waren gestuurd en de lichten werden gedoofd om te gaan slapen bleef Sjonnie maar piekeren. Hij kon en wilde niet slapen, vond dat hij iets moest doen. Hij was er vrijwel zeker van dat Wiesje in gevaar was. Vanaf het moment dat hij Wiesje in de auto had zien stappen was hij er niet gerust op geweest. Een moeder begroet haar kind niet op een dergelijk koude manier als zij had gedaan. Ze was als het ware de auto ingegooid. Langzaam sloop hij naar de meisjeszaal en maakte Paula wakker. Fluisterde iets in haar oor en ze keek hem bijna opgewekt aan. Samen slopen ze het tehuis uit, pakte hun fiets en reden ermee naar de bushalte.

‘Hoe komen we nou te weten waar Wiesje is,’ vroeg Paula. ‘Misschien is ze echt uit logeren. De directrice en onze leidster hebben haar toch ook niet gezien. Wat nou als zou blijken dat ze echt op vakantie is.’

‘Dat weet ik ook niet hoor. Ik voel gewoon dat er iets niet goed is. We moeten Wiesje vinden. Ik weet zeker dat ze nog in dat huis is,’ Paula knikte en liep met hem mee. Ze wist niet goed wat ze ervan moest vinden, maar wilde Sjonnie niet in de steek laten. Oké, als de leiding achter hun actie zou komen dan draaide hij er in ieder geval niet alleen voor op. Ze begreep heel goed dat hij Wiesje miste, dat deed zij immers ook. Ze besloot om bij hem te blijven, totdat duidelijk was dat alles in orde was. Als hij zou zien dat het goed met Wiesje ging zou hij zich er wel bij neerleggen bedacht ze.

De bus stopte en beide kochten een kaartje. De chauffeur keek ze achterdochtig aan, maar Sjonnie begroette hem uitbundig en zei. ‘We zijn bij onze oma geweest, die is vandaag jarig.’

‘Nou, gefeliciteerd,’ antwoordde de chauffeur en deed vervolgens de deuren dicht.

‘Liegbeest.’ Fluisterde Paula.

‘Ach, een leugentje om bestwil,’ antwoordde Sjonnie grijnzend.

Een minuut of vijftien later stapte ze weer uit. In en rondom het huis waar Wiesje woonde was het doodstil. Nergens in de straat brandde licht, behalve in het huis van Wiesje.

Angstig pakt Paula de hand van Sjonnie en fluisterde. ‘Weet je echt zeker waar je mee bezig bent. Wat moeten we hier? Kijk nou, volgens mij kunnen we er niet eens door. Weet je zeker dat ze hier woont?’

Sjonnie zei niets en wrong zichzelf door een smalle doorgang die op de binnenplaats uitkwam.

Het was daar aardedonker en even moesten hun ogen aan het donker wennen. De hoge muren maakte het nog angstaanjagender. Hij ging op onderzoek uit en kwam tot de ontdekking dat de smalle doorgang de enige in- en uitgang was. Net toen hij besloot om terugkeren, hoorde hij boven vanachter het enige raam stemmen. Uit een smal raampje zag hij een flauw lichtschijnsel. Aandachtig probeerde hij op te vangen of hij kon verstaan wat er werd gezegd. Opeens klonk het gegil van een kind en een mannenstem schreeuwde de meest afgrijselijke dingen. Nooit had hij gedacht dat iemand zo tegen een kind te keer kon gaan. Hij bleef sprakeloos staan, luisteren en ineens begreep hij van wie het kinderstemmetje afkomstig was.

Dat is de stem van Wiesje, ik weet het haast wel zeker. Ik moet iets ondernemen, maar hoe kom ik daar boven, machteloos tuurde hij naar het raam. Plots hoorde hij een harde knal en zag hij een fel licht verschijnsel. Geschrokken deed hij een stap achteruit, omdat hij meende dat er iemand naast hem stond. Het was Paula die na het horen van de harde knal angstig naar hem opzoek was gegaan. Opgelucht haalde ze adem, toen ze zag dat hij niets mankeerde. Ze vond dit hele avontuur maar niks en wilde zo snel mogelijk weer huiswaarts keren. Samen liepen ze naar het smalle poortje, waar ze naar binnen waren gekomen. Sjonnie kreeg opeens een raar gevoel van binnen en wist zeker dat er nog een derde persoon op de binnenplaats moest zijn. Zachtjes hoorde ze een stem die angstig riep:

‘Help me, help me alstublieft,’ de stem kwam hen bekend voor en tegelijkertijd fluisterde. ‘Wiesje?’

Ze renden op het geluid af en in de duisternis zagen ze Wiesje verdwaast om zich heen kijken.

‘Wat is er gebeurd. Waar ben ik?’

Opeens ging vanuit het huis het raampje open en zagen ze het hoofd van de stiefvader.

‘Je denkt zeker dat je ons te slim af bent hè, nou vergeet het maar. Ik weet heus wel dat je daar ergens zit.’

De kinderen begrepen dat hij maar wat stond te schreeuwen. Hij giste maar wat, hij kon immers niet weten wat er werkelijk was gebeurd. De kinderen konden het zelf niet eens bevatten. Waar was Wiesje zo opeens vandaan gekomen.

Sjonnie nam beiden meisjes bij de hand en samen worstelde zich terug naar de straat.

‘Laten we snel maken dat we wegkomen. Ze kunnen elk moment naar buiten komen. Vlug schiet op, rennen!’

Zo snel als hun beentjes hen konden dragen rende ze de straten door. Pas toen ze er zeker van waren dat ze niet werden gevolgd, durfde ze het erop te wagen om stil te staan.

En oh, wat hadden ze geluk. Ze konden nog net één van de laatste bussen halen. Helaas bleek de laatste buslijn waar ze op de heenweg mee waren gekomen al vertrokken te zijn. Dat betekende dat ze niet bij de bushalte zouden aankomen waar ze hun fietsen hadden geparkeerd.

‘Nou ja, dan moeten we maar een stukje lopen. Die fietsen halen we morgen wel weer op,’ zei Sjonnie.

Op aanraden van de chauffeur, bleven ze dicht bij de hoofdweg. ‘Het is een lange weg, maar wel veiliger. Je weet maar nooit wat er hier in deze stille streek rondzwerft.’

Ze beloofde hem dat ze zijn raad zouden opvolgen en bedankte hem hartelijk.

‘Ik ben wel blij dat we niet meer worden gevolgd,’ zei Wiesje.

‘Ik wil daar nooit meer naar terug. Jeetje, wat ben ik blij om weer terug te gaan naar het tehuis. Ik hoef geen ouders meer. Ik begrijp nu dat je soms veel beter af bent zonder ze.

Het kindertehuis lag er stil en donker bij. Alleen in de hal brandde er een fel licht. Ze slopen het portaal binnen en merkte dat de deur gelukkig nog niet op slot was gedraaid. Langzaam opende Sjonnie de deur en keek voorzichtig om het hoekje. Toen hij er zeker van was dat het veilig was, wuifde hij dat ze binnen konden komen.

‘Laten we maar naar onze kamer gaan,’ fluisterde Paula.

‘En ik dan, als ze mij hier zien vragen ze meteen wat ik hier doe,’ zei Wiesje.

Opeens werd de stilte verbroken en ging het grote licht aan. Daar stonden haar moeder en stiefvader ze op te wachten.

‘Dacht je nou echt dat ik je zou laten gaan. Hier zal je voor boeten. Weglopen, hoe durf je het in je hoofd te halen,’ riep haar stiefvader.

Verbijsterd keken de kinderen de ouders van Wiesje aan. Ook de directrice en één van de leidsters stonden er verloren bij. De directrice kon niets anders doen dan beamen dat haar ouders in hun recht stonden en dat ze dus terug naar huis moest. De stiefvader kwam op haar af, pakte Wiesje stevig bij haar arm en sleepte haar naar de voordeur. Ze probeerde zich van hem los te rukken, maar hij was veel te sterk voor haar. Het was onmogelijk om zich van hem los te wurmen

‘Ik wil niet terug, ik wil hier blijven. Help me alsjeblieft. Ze zijn slecht. Ze willen dat ik voor ze uit stelen ga,’ riep ze paniekerig, maar niemand stak maar één vinger naar haar uit.

Sjonnie en Paula stonden huilend te kijken hoe Wiesje door haar stiefvader uit het tehuis werd gesleept. ‘Ik wil niet. Ik wil niet. Laat me los,’ Wiesje trapte en sloeg hem waar ze hem maar kon raken!

 

‘Zeg Wiesje wordt eens wakker. Kom wakker worden,’ riep de leidster.

Wiesje sloeg haar ogen op en zag de leidster aan de rand van haar bed zitten. Langzaam kwam ze wat tot zichzelf en voelde het water langs haar lichaam vloeien. De leidster depte haar voorhoofd en wreef met haar vingers door Wiesjes haren.

‘Stil maar meid. Het komt allemaal wel goed. Je hebt drie dagen geslapen en steeds liggen ijlen.’

‘Ik wil niet naar mijn moeder, echt niet. Ik ga nog liever dood,’ fluisterde ze angstig.

De leidster keek haar verbaast aan.. ‘Je moeder, maar kind daar is geen sprake van. Je mag hier bij ons blijven. Weet je dat dan niet meer. Je moeder is plotseling zonder jou weggereden. Een oude vrouw stond haar buiten op te wachten. Wat er verder werkelijk is gebeurd weten we niet. Ze wilde daar niet over praten, maar wat we wel hebben begrepen, is dat ze je niet meer bij haar thuis wil hebben. Dat betekent dus dat je weer bij ons kunt blijven wonen. Na deze hele toestand ben je ziek geworden en dat was drie dagen geleden. Ik ben blij dat je weer bij ons bent en we hopen dat je weer snel opknapt.’

Wiesje keek haar opgelucht aan. Blij dat alles nu toch weer goed ging komen. ‘Weet u hoe het met Sjonnie en Paula is? Zijn ze erg geschrokken.’

‘Dat valt wel mee. We hebben beloofd dat ze na de les nog even bij je langs mochten komen, dan kan je ze het zelf vragen.’ Wiesje knikte en legde haar hoofd weer op het kussen. Het was een bevrijding dat ze weer gewoon kon slapen, zonder dat ze ergens bang voor hoefde te zijn.

Ze werd weer snel de oude Wiesje. Vrolijk zoals ze altijd was geweest, wandelde ze naar de hoofdingang. Daar bleef ze staan bij de deur van het kleine kamertje. De deur die altijd op slot zat stond nu wagenwijd open. De directrice en haar leidster stonden midden in de lege kamer.

‘Hoe gaat het met Wiesje,’ hoorde ze de directrice vragen.

’Goed mevrouw, maar wat doet u in deze kamer en hoe komt hij open,’ ze keek de kamer rond en haar oog viel op een kastje in de hoek? Ze bekeek het goed en trok één van de lades open. Daar zag ze een klein fluweel doosje liggen. In het doosje lag een ring waarin een klein spiegeltje was verwerk. De leidster bekeek de ring, maar zag er niets bijzonders aan. Wiesje liep het kamertje in en vroeg of ze de ring mocht bekijken. Verbaast en bewonderend onderzocht ze hem. Dit was de ring die haar had gered, daar was ze vrijwel zeker van.

‘Vind je hem mooi, vroeg de directrice. Je mag hem best hebben hoor, anders komt hij toch maar in de vuilnisbak terecht.’

‘Dat vind ik lief van u. Bedankt,’ en stevig drukte ze hem tegen haar borst. Nooit, maar dan ook nooit zou ze hem wegdoen. Dit was en bleef haar kostbaarste bezit.

De oude vrouw heeft zichzelf nooit meer laten zien, maar Wiesje heeft altijd het gevoel gehad dat ze steeds dicht bij haar was en onbewust over haar waakte.

 

Einde